Tijdens een college over de historische roman belandde ik met studenten Afrikaans-Nederlands in Stellenbosch in een discussie over waarheid, feit en fictie, en meer precies de grenzen daartussen. Daaruit had zich een brave, tekstinhoudelijke analyse van het proza in kwestie kunnen ontwikkelen, waarbij we de drie begrippen waarop we zoëven besloten hadden zouden hebben geoperationaliseerd in narratologische termen. Bijvoorbeeld: hoe is deze roman fictioneler dan de andere, en waar zie je dat in de tekst? Maar dat zou zelfs in het bachelorcollege een parochiale onderneming zijn geweest, en bovendien hadden enkele studenten een beter plan. Ze wilden meteen maar de Bijbel als casus nemen.
Nu is het van belang om te weten dat Zuid-Afrikaanse studenten, vooral ook in vergelijking met hun Nederlandse leeftijdgenoten, uitermate fervente kerkgangers zijn. Niet minder dan tweederde van de aanwezigen in de bewuste collegezaal bezocht een studenten-ecclesia, en een meerderheid daarvan volgde doordeweeks bovendien nog groepsgewijs Bijbelstudie. Op de introductiedagen voor eerstejaars lijken de kramen van christelijke verenigingen altijd minstens zo goed bezocht als die van de sportverenigingen.
Het geloof leeft dus, wat welzeker veel vlees op het bot van de discussie zou geven, maar deze gevolgtrekking gaf me niet het vertrouwen de Bijbel in de tijdspanne van een half college zinvol in te kunnen dammen tussen waarheid, feit en fictie. Bovendien, hoe persoonlijk zou de discussie worden? Ik wist ook niet of ik blij was met de aanname om de Bijbel als historische roman te beschouwen. Ik nam me voor om eerst aan te sturen op een gesprek dat zou uitmonden in een besluit ten aanzien van de bruikbaarheid van de drie termen, in plaats van direct te verzanden in haarkloverij over een genre en etiket voor de Schrift.
Ik herinnerde me ondertussen een kortverhaal van Gerard Reve: ‘Het doodskleed van Christus. Over de echtheid van de lijkwade van Turijn’. ‘Die Lijkwade is een doek dat in een groot rooms-katholiek kerkgebouw in de Italiaanse stad Turijn tentoongesteld is en door vele gelovigen als het doodskleed van de gestorven Christus wordt vereerd,’ schrijft Reve. De echtheid ervan, betoogt hij, doet niet ter zake. Immers, het wordt nooit duidelijk wat men met die echtheid zou willen of kunnen bewijzen.
In dat verband is een omschrijving van de begrippen waarheid en feit nodig, die Reve ook geeft. ‘Een waarheid is iets dat noch bewezen noch wederlegd kan worden. Voor een feit geldt precies het tegendeel. “God is mens geworden” is een waarheid, terwijl “Napoleon werd verslagen bij Waterloo” een feit is.’
De studenten realiseerden zich allemaal dat er voor de verhalen van de christelijke evangeliën geen enkel bewijs bestaat. (Zoals trouwens ook door de kerk bekrachtigd.) Het geloof is een mysterie, een waarheid en houvast waaraan de mens zich overgeeft, of niet. Het onttrekt zich aan historische waarneming, net zoals de vier evangelisten, en net zoals de lijkwade – waarvan er naast het exemplaar in Turijn overigens nog vele bestaan, maar dat gegeven is voor het geloof van geen belang. ‘Zouden u en ik en wij allemaal het er misschien niet over eens kunnen worden dat die Lijkwade van Christus doodgewoon de Lijkwade van Christus is?’ besluit Reve. ‘De toerist is tevreden, en de gelovige ook.’
Inmiddels waren we er – zonder kleerscheuren – in de collegezaal wel uit dat de Bijbel de (een?) waarheid is, en dat de vraag tussen feit en fictie er daarbij niet toe doet. In de stilte die op de consensus volgde liep ik langzaam terug naar mijn bureau, toen een stem de rust doorkliefde: ‘Maar is het dan niet ons verlangen naar verbeelding dat ons bij het lezen van enig verhaal laat geloven dat het waar is?’ Een welgericht schot. Wat is nu het begrip waar? In onze verbeelding kan alles waar zijn, niet dan? Ja, als je het mij vraagt lessen verhalen onze dorst naar verbeelding, het vervormen van de beleefde werkelijkheid tot een hopen, een waarachtige onwerkelijkheid. Maar wilde ik wel – na de conclusie die we net bereikt hadden – de stelling ten beste geven dat de Bijbel juist ook een verhaal is dat hoop en verbeelding voedt? Nu ja, de vraag stellen is hem beantwoorden.
Veel van de studenten Afrikaans-Nederlands zijn na het college hun eerste Reve gaan lezen. Zelf ben ik die dag gesterkt in de overtuiging dat feit, fictie en waar(heid) geen intrinsieke eigenschappen van een verhaal zijn. Het is de lezer die besluit wat hij met een verhaal doet. Als een boek dat als autobiografie wordt verkocht verzinsels bevat die aantoonbaar niet op het leven van de persoon in kwestie teruggaan, zal ik de genre-aanduiding onheus vinden, en leg ik het boek misschien wel terzijde. Had hetzelfde verhaal een historische roman geheten, dan zou mijn reactie welzeker anders zijn. Het genre heeft grote invloed op de verwachtingen waarmee ik een verhaal inga.
Misschien creëren we met genre-aanduidingen dus vooral een problematische zucht naar inkadering en begrenzing van verwachtingen. Het is dan wellicht maar goed dat we het genre van de Bijbel niet kennen, of dat hij een genre op zichzelf is. Dan zijn er geen teleurstellingen, want blijft de waarheid intact.
________________________
Armada-redacteur Tycho Maas verblijft voor promotieonderzoek aan de Universiteit van Stellenbosch, Zuid-Afrika. Regelmatig schrijft hij over ervaringen, achtergronden en actualiteiten rond taal, literatuur en cultuur in het land met elf officiële talen.
________________________
Literatuur
Gerard Reve, Zondagmorgen zonder zorgen. L.J. Veen, Amsterdam, Antwerpen 1995.
Illustratie
Deel van de lijkwade van Turijn. WikiCommons, geraadpleegd 20 februari 2018.