“Bronstijd” – Hermann Kant

Introductie en vertaling Kees Wallis

Hermann Kant (1926-2016) was, zoals hij zelf zei, ‘ein hartnäckiger Anhänger und Verteidiger der DDR, bloß ein absoluter Feind ihrer Idiotie’. Geboren en getogen in Hamburg, opgeleid en ook werkzaam geweest als elektricien, krijgsgevangen gemaakt in Polen en daar gevormd als antifascist, na zijn vrijlating in december 1948 teruggekeerd naar Duitsland, vrijwel meteen lid geworden van de Sozialistische Einheitspartei Deutschlands (SED), student Duitse taal en letterkunde aan de Arbeiders- en Boerenfaculteit, wetenschappelijk medewerker Humboldt Universität, schrijver, voorzitter van de schrijversbond (1979-1990) als opvolger van Anna Seghers, van 1986 tot 1990 lid van het Centraal Comité van de SED. Bij gelegenheid van zijn overlijden schreef de Süddeutsche Zeitung dat één ding zeker was: Kant was omstreden en heel moeilijk te plaatsen in een zwart-witschema. De bundel interviews van Irmtraud Gutschke Hermann Kant. Die Sache und die Sachen (Aufbau Taschenbuch, 2011) biedt een interessante inkijk in en verantwoording van het leven van de man die zowel schrijver als DDR-politicus was en die zichzelf als een ‘politischer Mensch’ typeerde. Een schrijver die bovenal niet terug wilde naar het vooroorlogse Duitsland en trouw bleef aan het socialistische gedachtegoed, ondanks alles. Een schrijver die begrip had voor het fenomeen censuur, want je kon inderdaad niet alles zeggen of schrijven, al was het alleen maar omdat het de klassenvijand munitie gaf. Maar lastig was het wel, ook voor zijn eigen schrijverschap.

Hermann Kant was een succesvol auteur; zijn romans en verhalen werden in vele talen vertaald. Die Aula (1965), Das Impressum (1972) en Der Aufenthalt (1977) zijn zijn bekendste romans.

In Nederland verscheen in 1978 bij Meulenhoff onder de titel Grensoverschrijding een vertaling van de verhalenbundel Eine Übertretung (1976)en tien jaar later publiceerde het tijdschrift Deus ex Machina de vertaling van een fragment uit Auf einer Straße (1968). 

Bronzezeit is het titelverhaal van de in 1986 verschenen verhalenbundel. Het is ook opgenomen in de in 2011 door Aufbau Verlag gepubliceerde bundel Lebenslauf, zweiter Absatz: Erzählungen met door Hermann Kant zelf gekozen hoogtepunten uit zijn verhaaloeuvre. Het is een satire op aspecten van de DDR-maatschappij (de omgang met het Pruisische verleden, de verhouding leidinggevende-ondergeschikten, de medaillecultus, kapitalistische neigingen). De hoofdpersoon Farßmann, een boekhouder, komt ook in andere verhalen van Hermann Kant voor. Kant zelf noemt die Farßmann-verhalen een kleine milde rebellie van de auteur Kant tegen de auteur Kant: eigenlijk zou Kant het liefst zo zijn als Farßmann, erkent hij in een van de door Gutschke gebundelde interviews. Opgemerkt zou kunnen worden dat deze ‘partijloze’ figuur Farßmann het de censor van dienst ook niet makkelijk maakt.  

Het verhaal is de literaire verwerking van de verwijdering en de terugkeer van het ruiterstandbeeld van de Pruisische koning Friedrich II op Unter den Linden in Berlijn. In 1950 om politieke redenen van zijn sokkel gehaald, opgeborgen in Potsdam en eind 1980 weer op zijn voetstuk geplaatst.

________________________

Voor Stephan Hermlin

Misschien is de naam wat hoog gegrepen, maar wij noemen het groen tussen de goudvisvijver en de pingpongtafel ‘ons recreatiepark’. Er staan daar drie banken met de rugleuning naar ons bedrijf en aan de andere kant van het bedrijfshek is een stilgelegde gashouder te zien. Ik zit graag in dat hoekje, want menige middagpauze heb ik er het rijk alleen. Het werk vergt dan wel niet zoveel van me dat ik op adem moet komen, maar hier is het nu eenmaal goed toeven zonder het gezelschap van de dames collega’s.

Maar toen onze bedrijfsleider naast me kwam zitten verlangde ik terug naar hun kring, en opnieuw verwenste ik het moment waarop ik onze zieke hoofdboekhouder was gaan vervangen. Sinds die tijd was ik namelijk door onze directeur meerdere keren onderhouden over een bepaalde juridische constructie volgens welke het hoofd boekhouding in een bedrijf en de baas van dat bedrijf in zekere mate een gelijkwaardige positie zouden moeten krijgen. Een- en andermaal had ik daarbij moeten horen dat de directeur in zo’n situatie net een menner was die het met een schepsel moest stellen dat zowel paard als ruiter wilde zijn.

Soms voelde ik de behoefte met de verbitterde man een gesprek aan te gaan over een centaur-syndroom, maar omdat ik maar vervanging was, hield ik het voor me. Ik liet me echter door de baas niets van mijn middagpauze afnemen, en als teken van rebellie drukte ik mijn rug steviger tegen de leuning van de bank.

Het is nu zo, zei hij, dat we ons verleden moeten gaan onderzoeken.

Hij zocht tenminste naar een toon op voet van gelijkheid, en ik mompelde zo slaperig als ik maar kon: de muur van de gashouder heeft iets Romeins. Nu wat minder, maar in het late licht wel degelijk.

Zijn verzoek scheen van groot gewicht te zijn, want hij toonde zich duidelijk vast van plan het tramlandschap achter ons hek in laat licht te gaan bekijken.

Ook die lui van het gasbedrijf zullen onderzoek moeten doen, zei hij, het geldt voor de hele republiek. Ik stel voor het bij ons de boekhouding te laten doen, omdat jullie toch al alles op papier hebben staan. 

Het klonk alsof hij dat nog één keer door de vingers wilde zien van ons. Sinds hij me mijn tijdelijke functie had toegewezen, wist ik hoe weinig zin het had met hem te spreken over het verschil tussen bedrijfskroniek en bedrijfsrekening-courant. Ik zei slechts tam: wanneer het een functie is, mij niet gezien. Ik ben al kassier. 

Dat is dan afgesproken, antwoordde hij, afbeulen moeten we ons per slot van rekening allemaal. Voor het ophalen van aan mensen gekoppelde herinneringen lijkt mij het postzegels plakken de beste gelegenheid.

Waarschijnlijk dacht hij me nu op het goede spoor te hebben gezet, want hij kwam vol energie van de pauzebank af en stond in de startblokken voor nieuwe daden. Maar nog even wierp hij een blik op de vele verdiepingen tellende muren van de gashouder en wierp me ook nog een woord toe: amphitryon!      

Dat had ik nou van mijn gepraat over laat licht, en bij de last van de vervanging kwamen nu de plichten van de kroniekschrijver. Aan de top leefde je sneller, leek het wel.

Om niet de indruk te wekken dat leider naast leider door ons recreatiepark stapte, gaf ik collega Scharrbowski een kleine voorsprong, alvorens ook ik naar mijn sleutelpositie terugkeerde. Alsof de nieuwe erefunctie mijn blik had gescherpt, merkte ik nu hoe verloederd ons parkje er eigenlijk bij lag. Op de stenen tafeltennistafel had zich blad verzameld en het voetstuk was door gebladerte overwoekerd. Ook de kleine vijver was zo vol bladeren geraakt dat er nauwelijks nog iets te zien was van de karakteristieke vorm van de waterpartij. In de loop van het historisch onderzoek, dacht ik, zal uitgeplozen moeten worden wanneer ons bedrijf aan zijn naburige recreatiegebied is  gekomen, en ik stond versteld van mijn frisse elan.

In de kamer van de hoofdboekhouder en aan de tafel van de hoofdboekhouder evenals op de stoel van de hoofdboekhouder was het elan echter snel vergeten, want sterker dan ooit maakte de weerzin tegen de plek zich van me meester. De functie, wist ik, wilde ik voor geen goud hebben en zelfs enkel uitgeleend won ze niet aan charme. Het was hier dan wel ruimer, maar voor je meerderen was je de boekhouder en door je minderen werd je tot de bazen gerekend.

Het had me niets geholpen dat ik de schuifdeur tussen de werkruimte van mijn collega’s en mijn tijdelijke bureau voortdurend openliet om hun te laten zien hoe zeer ik de hunne bleef, ook al was me nu tijdelijk een leidende functie toebedeeld. Alsof een lasergordijn hen van mij scheidde, zetten de dames Jäger, Weigel en Woltermann nooit een voet over de drempel, maar riepen me toe wat uit de laagvlakte van de boekhouding naar de hoogte van de hoofdboekhouding moest.

Nu stonden ze als voor een driestemmig plaaglied op een rij, en uit hun getjilpte bericht maakte ik op dat hun de ontmoeting tussen de bedrijfsdirecteur en de waarnemend hoofdboekhouder niet was ontgaan. Het had hen aangegrepen, femelden ze, om iemand die vroeger tot de hunnen had behoord zelfs buiten de eigenlijke werktijd schouder aan schouder te zien met een van de anderen. Zij aan zij op het sportveld, zei Ellen Jäger. Arm in arm bij het zilveren meer, zei Helga Woltermann. En Juffrouw Weigel zei: wangetje-wangetje in het park.

Woltermann, leidster van de arbeidsbrigade, voelde zich verplicht aan dit alles nog iets toe te voegen en sprak van een historische topontmoeting en wilde alleen maar weten waarom de leidinggevende Scharrbowski en de leidinggevende Farßmann elkaar bij het afscheid niet gekust hadden. Ze had, zei ze, en de beide anderen vonden het maar wat grappig, onze broederlijke pakkerd toch wel erg gemist.

Ik stelde haar voor om de verzuimde liefkozing zo dadelijk met ons tweeën in te halen, maar omdat het erop leek dat Lia Weigel voor haar brigadeleidster wilde inspringen, stuurde ik het gesprek naar het terrein van de nuchtere geschiedschrijving.

Wij, zei ik, en met een handbeweging ketende ik tot een cirkel aaneen wat aan beide zijden van de drempel verzameld was, wij moeten de kroniek van de VEB Ordenerts schrijven. Ja, dames, nu is het eruit, het zoete geheim van Scharrbowski en mij, en ik zou jullie willen vragen je eens te wagen aan wat historisch speurwerk. Ik neem aan dat aan het slot daarvan de Tacitus-medaille wacht, en dat is altijd nog beter dan gekust worden door bedrijfsdirecteur Scharrbowski.

De vrouwen dachten daar niet anders over, en net als ik vonden ze dat we aan maatschappelijke taken ook zo al geen gebrek hadden, en net als ik wisten ze hoe moeilijk het was om niet mee te doen aan dergelijke republikeinse praktijken.

Natuurlijk, zei ik, staat buiten kijf dat geen enkele kwestie anders dan in werktijd behandeld zal kunnen worden. Als je niet ter plekke bent, krijg je over die plek immers het meeste niet boven water. Weet bijvoorbeeld iemand wanneer Ordenerts eigendom van het volk is geworden, of weet iemand hoe dat na werktijd uitgezocht zou kunnen worden?

Na werktijd hebben we wel wat anders uit te zoeken, zei Ellen Jäger, en het was louter aan de neiging tot betweterij van Lia Weigel te danken dat we niet verder op dat thema met zijn onbegrensde mogelijkheden ingingen. Juffrouw Weigel zei: dat deze zaak, voor hij een VEB werd, Herrmanns Insignes heette, zou zelfs bij de hoofdboekhouding bekend moeten zijn.

Is ons bekend, antwoordde ik, en het feit dat bij de verandering van de eigendomsvorm ook meteen de productaanduiding is gewijzigd, is ons eveneens ter ore gekomen. Uit de insignes van Herrmann zijn ordes en eretekens van het Volk voortgekomen en uiteindelijk werd de VEB Ordes en Eretekens de beroemde maatschappelijke steunpilaar VEB Ordenerts. Dat alles, dames, is ons niet ontgaan, alleen redt de kroniekschrijver, in welke hoedanigheid ik nu spreek, het niet zonder data. Wanneer, is de vraag, wanneer hebben wij het juk van Herrmanns Insignes afgeworpen?

Het was, zo bleek, gebeurd voor een van ons in dienst van de zaak was gekomen en Lia Weigel hechtte eraan nog toe te lichten dat het ook geruime tijd voor haar geboorte geweest moest zijn.

Zo’n geruime tijd nou ook weer niet, zei Helga Woltermann, en ik vond dat we in haar een voortreffelijke brigadeleidster hadden.

Naar het schijnt levert God met het ambt weliswaar niet steeds het verstand mee, maar gaandeweg de promotie plant hij in de geest van de promovendus wel iets slavendrijverigs. Hoewel ik me er hetzelfde moment hevig voor geneerde, pakte ik met demonstratieve belangstelling een papier van mijn tafel, en wat over de hele wereld geldt als teken waarmee aan de gedachtewisseling tussen chef en medewerkers een eind komt, deed ook zijn werk bij deze ontmoeting tussen de hoofdboekhouding en de boekhouding van de VEB Ordes en Eretekens, afgekort Ordenerts. De collega’s richtten zich weer op hun boeken en ik wilde met mijn hoofdboek verder. Maar tot een boeking kwam het niet, want Helga Woltermann verscheen nog een keer op de drempel tussen onze werkruimtes en sloot de deur. Ik staarde naar het hout van de klassenbarrière en stond op het punt uit te roepen: ik wil naar mijn volk!, maar ik liet het vervolgens achterwege. Wat ik ook achterwege liet was om een bericht dat al dagen op zijn finishing touch wachtte nu van die finishing touch te voorzien.  

Omdat het heden van de VEB Ordenerts me op dat moment bijzonder slecht beviel, besloot ik me daarvan los te maken en zonder dralen te beginnen aan de afdaling in zijn verleden, voor zover in de boekhouding vastgelegd.

Te oordelen naar de staat van de papieren die ik boven op stellingen en onder in kasten aantrof, leek het om een eerste verkenning te gaan. Twintig, dertig en bijna veertig jaar geleden hadden diverse iemanden die kladkasboeken afgesloten, en sindsdien had niemand ze meer geopend. Daar moest ik aan te pas komen, ik, kroniekschrijver Farßmann.

Geen niemand dus, maar een iemand. En wat voor iemand!

Een wat voor iemand beviel me wel, hoewel het zonder twijfel een van die vergezochte termen was die ik af en toe graag gebruik en waarvoor de dames collega’s nooit konden warmlopen. Dat moest nu echter blijven rusten, en ik hield het enkel bij rijen getallen, bij opschriften en ondertekeningen en de wisseling van die ondertekeningen in de loop der jaren. Ik hield het bij maten en gewichten, grondstoffen, producten en hun geboekte hoeveelheden. Ik hield het bij geldcirculatie, bij transporten en overschotten, bij reserves, premies en de afgedragen winst. 

Wel kwam ik op mijn weg terug in het voetspoor van het bedrijf bijna terloops de data te weten van de eigendomsveranderingen en van de naamswijzigingen. Ik noteerde ze, maar een intense vreugde over het ontdekken ervan bleef uit. Meer dan een paar krabbels van de geschiedvorser waren die dingen niet waard, want Herrmann van de Insignes was per slot van rekening niet met de bajonet uit zijn burelen verdreven en ook aan het omdopen waren ambtelijke beschikkingen te pas gekomen. Nog jarenlang, zo lieten mijn opgravingen zien, hadden de bureaus genoegen genomen met briefpapier met het oude briefhoofd. Datgene wat niet meer van toepassing was, was bedolven onder balkjes van grote X-en en wat nu gold stond er in machineschrift onder.

Uit talloze kruiswoordpuzzels wist ik dat Clio de muze van de geschiedschrijving is, maar ik wist al niet meer of je met dergelijke berichten wel bij deze precieuze dame kon aankomen. Of zelfs met verslaggeving uit de medailleproductie. Met beschrijvingen van de gevechten die we moesten leveren toen het om de massaproductie ging van het insigne voor punctualiteit in het woon-werkverkeer, of toen we opdracht hadden gekregen de aanmoedigingsplaquette Verenigd Vaderland uit de productie te halen. 

Wat zou in het register van de wereldgeschiedenis bij benadering de plaats zijn voor de productiebalans van de VEB Ordenerts, vooral omdat het grootste deel van onze geballaste productie niet geschikt is voor de wereldmarkt. Het ligt in haar aard besloten dat er uitsluitend in het land van herkomst zelf vraag naar is. Wat dan weer tot gevolg heeft dat er van de faam die we ons bij wijze van zelfspot af en toe toedichten, in werkelijkheid geen sprake kan zijn en ook geen sprake is.

Om een voorbeeld te noemen: er is nog nooit een demonstratie geweest waar de spreker op de tribune via de geluidsinstallatie een groet of dankwoord in onze richting riep; nooit werden wij bedoeld wanneer er van overheidswege bij het zachter gezette geluid van de schalmeien gegalmd werd over behalen en overtreffen. De man achter de microfoon begroette iedereen behalve de werkers bij de VEB Ordenerts. Onder ronkend gezang moesten wij als naamloos volk in de stoet lopen. 

Er was een verklaring voor. Voor opgewonden taal kwamen wij niet in aanmerking, omdat ze ons niet konden bedoelen wanneer er werd opgeroepen om ook qua valuta verder en nog hoger te reiken. Er was een verklaring voor en toch ervoeren we het als dubbel onrecht, omdat er rij na rij nauwelijks iemand met ons opliep die niet van een of ander artikel van de VEB Ordenerts was voorzien.

Hoever het oog ook reikte, steeds sprong er wel een artikel uit ons assortiment in het oog. Als je dat deel van het gedragen sierwerk dat door de staatsmunt was geleverd niet meetelde, dan was alles wat er aan erehagen en tribunes voorbijgedragen werd afkomstig uit onze productie. 

Van de honderdduizend Spurt-mee-in-de-vrije tijdspeldjes die ons bedrijf hadden verlaten, vond je er heel wat terug op de revers van heel wat werkers, en hier en daar blonk zelfs de zeldzame eregesp voor het Feest van de Nationale Identiteit. Naast de door ons ontwikkelde Ode-aan-de-Vrede-ordes flonkerden Vrienden aan de Odermedailles, uiteraard ook van ons, en sinds we een miniatuurversie van het insigne van verdienste voor de milieubescherming op de markt hadden gebracht, zag je elke feestdag hoeveel beschermers het milieu wel niet had.

Op de markt, maar nu eenmaal alleen de binnenlandse markt. Mondiaal heerst in onze branche van oudsher de opvatting dat voor de vaderlandse versierselen alleen materiaal van eigen bodem en eigengemaakte componenten te gebruiken zijn. Ook de Fransen weven sjerpen en linten voor het Legioen van Eer liever zelf, de Turken stansen halvemaan en sterren op hun eigen stansmachine aan de Bosporus, en onze vrienden zouden hun overwinningstekens waarschijnlijk niet zonder meer bij hun Germaanse vrienden willen aanschaffen. 

Het valt allemaal te begrijpen, alleen treft het ons zwaar in de boeken. Of erger, in die boeken komt het gebied achter Wismar en Weimar in het geheel niet voor. Dan is het maar een schrale troost dat, zo we dan al geen vreemde valuta binnenbrengen, we ze ook niet uitgeven. Met dat argument verdedigen we ons wel vrij goed, maar als we het bijzondere karakter van onze waar en onze uitzonderlijkheid naar voren brengen, dan wil niemand dat accepteren. Uitzonderlijk zijn ze allemaal.

In de papieren die ik uit lang afgesloten kasten opgroef, was over dit probleem nauwelijks iets te vinden. Boekhoudkundig was er geen reden om in rode cijfers te noteren dat Ordenerts internationaal niet meedeed. Ook anderen deden internationaal niet mee, schoorsteenvegers bijvoorbeeld, maar nog nooit had iemand gehoord dat op conferenties van schoorsteenvegers de oproep klonk om het buitenland te gaan ontroeten. 

Als de beheerder van de rekening die ik was, en ook als de man van de hoofdrekening die ik tijdelijk was, moest het kloppen van de documenten me tot vreugde stemmen, maar de honorair kroniekschrijver in mij vond het ontbreken van enige dramatiek in onze bedrijfshistorie stierlijk vervelend.

We hadden ons ontwikkeld, dat leek alles. De staatsdienst Roem en Eer was gestaag gegroeid en wat daarbij aan uiterlijke tekens onontbeerlijk werd, leverden wij. We leverden dat van jaar tot jaar in grotere hoeveelheden, verbeterde kwaliteit en in een verscheidenheid aan modellen die strookte met de opbloeiende vraag. Het was heel goed, en heel saai was het ook.

In het bijzonder voor de kroniek leverde het weinig op. Daarin moest het niet alleen van hoogtepunt naar hoogtepunt gaan, maar ook een keer bergafwaarts, want pas in de strijd tegen schier onoverwinnelijke hindernissen bewees de mens zijn waarde en groeide hij. Maar de mensen van Ordenerts waren steeds alleen maar stilletjes doorgegroeid, en ontevreden over hen en ontevreden over mezelf schoof ik de ordners jaargang voor jaargang terug in de kasten, en toen ik de deuren sloot, leek het net alsof ik marmeren dekplaten over sarcofagen schoof, die in geen honderden jaren door iemand zouden worden aangeraakt.    

Net toen ik de laatste boekdelen in hun grafkelder liet zakken, schoot me een boekhoudpost te binnen die ik niet helemaal begrepen had. Hij had me niet belangrijk geleken, omdat ik naar crises en catastrofes op zoek was, maar nu, met mijn kennis van die hele, weinig vruchtbare ordening van de vooruitgang, kreeg de notitie een bijna avontuurlijke klank.

Ik vond hem snel in een van de samenvattingen, waarin elke vijf jaar werd geregistreerd wat bewaard moest blijven uit de dossiers die naar het oud papier gingen. Bij de doorlopende bedrijfskosten was vijfhonderd mark uitgegeven voor iets dat was geboekt als ‘Omzetting transrexreserve in recreatiegebied’. Hoe vaak ik de woorden ook las, ze zeiden me niets.

Maar ze boden me een kans op herstel van de verbinding met de tijdelijk aan mij ondergeschikte brigadeleden. Ik deed de schuifdeur open, stapte demonstratief de drempel over naar de boekhouderskamer die op werkdagen mijn eigenlijke thuis is, en vroeg de dames collega’s of zij iets konden met een term als ‘Omzetting transrexreserve in recreatiegebied’. 

Met blikken maakten ze elkaar duidelijk een toenaderingspoging van mijn kant te vermoeden, en zo eensgezind als ze daarin waren, zo waren ze het ook in de mededeling dat ze de Hoofdboekhouding helaas niet konden helpen.

Ze lieten me een poos staan, en pas toen ik naar een woord voor de terugtocht zocht zei Helga Woltermann: omzetting is duidelijk, reserve is duidelijk, transrex is volstrekt onduidelijk en voor recreatiegebied zou ik hooguit een tip hebben.

Ik hoor ’m graag, zei ik.

Toen mijn nicht met Pinksteren hier was en ik vroeg wat voor werk ze deed, zei ze dat ze in een recreatiecentrum werkte. Zeg maar: op een kermis. 

Ik bedankte haar en liep terug over mijn eenzame brug. Het is me, geloof ik, gelukt de deur zo te sluiten dat het als een teken van respect van mijn kant kon worden begrepen. 

Omzetting transrexreserve in kermis? Ook met een vertrouwd woordje meer werd de boeking er niet begrijpelijker op. Vooral omdat het duidelijk niet om het belangrijkste woord van de zin ging. Dat was transrexreserve, en pas na de ontraadseling daarvan zou ik begrijpen wat door wie in een kermis was omgezet. Of voor mijn part ook in een recreatiegebied.

De onderdelen van de als geheel geheimzinnige benaming waren dat op zichzelf beschouwd niet. Trans had immers altijd wat met reizen en doorreis en inderdaad transport te maken, rex was, kijk maar naar Fredericus, in het Latijn koning en een reserve was een reserve.

Omzetting van een koninklijke reserve op doorreis naar een kermis? Metamorfose van een reservekoning op transport naar een draaimolencentrum? Of misschien koning Frederiks verandering op kermisreis?

Door mijn karakter enig geweld aan te doen wist ik het verlangen te onderdrukken de brigadedeur nog eens open te schuiven en over de hoge drempel heen te vragen of er een pleitbezorger aanwezig was voor de zin: Frits verandert op weg naar de kermis volledig.

In plaats van me in te laten met deze voortwoekerende flauwekul, zocht ik houvast bij wat me beroepshalve vertrouwder was. Ik bladerde verder in de oude papieren, worstelde me terug tot in de wereld van Herrmanns Insignes, want wat ooit omgezet was, moest ergens bij de inventaris of als nieuwe boeking te vinden zijn.

Reservekoning trof ik nergens aan, maar meermalen stuitte ik op de lettergreep Rex. Op de ene plek heette het: ‘Omzetting Rexdepot in Rexreserve brons, 18 t)’ en op een andere: ‘Afgifte schrootbewijs, 18 t, tegen Rex gel. hoeveelheid’.

Voor de avond die op deze werkdag zou volgen had ik, zoveel was wel duidelijk, geen kruiswoordpuzzel nodig en de ongeïnspireerde vragen van de televisieomroep al helemaal niet. Ik had een hardere noot te kraken, eentje van brons die achttien ton woog. Er moest een bronzen Rex worden gevonden die zich bij de VEB Ordenerts in verschillende rollen gemanifesteerd had. Hij stond geboekt als in depot gegeven, hij had gegolden als reserve en ten slotte was hij opgedoken in het recreatiegebied.

Uit de boeken schreef ik over wat ik nodig had, op de stellingen herstelde ik de oude orde, ik duwde de deur naar de kamer van de boekhoudende dames open en verzocht hun op mijn telefoon te letten. Mocht er naar me gevraagd worden, dan was ik op de kaderafdeling.

Nu gaat hij op voor de lange termijn, zei juffrouw Weigel, en ik speelde met de gedachte deze gemene verdenking te ontzenuwen door erop te zinspelen dat er iets gevonden kon zijn ten behoeve van onze onderzoeksopdracht, maar vervolgens deed ik net of ik niets gehoord had. Ik was, zo leek het, op weg een leider te worden.

Op de kaderafdeling werd ik inderdaad als zodanig gezien, want zonder veel vragen te stellen gaven ze me het adres van mijn, om zo te zeggen, vroegere collega en ambtsvoorganger, de voormalige hoofdboekhouder van de VEB Ordes en Eretekens. Hij was al lang geleden gepensioneerd en moest nog in leven zijn. De afdeling verloor ook uitgediende kaderleden niet uit het oog, dat moest alleen al vanwege de kransen. Voor Josef Klagg stond geen krans geregistreerd.

Josef Klagg woonde in de Gabriel Max-Straße, rechts van de Frankfurter Allee, en te oordelen naar zijn manier van praten kon hij daar ook geboren zijn. Vanwege zijn naam had ik me ingesteld op de tongval van de Boheemse Elbe, maar alleen al zijn begroeting klonk naar honderd jaar Friedrichshain.

Toen ik mijn naam en die van het bedrijf had genoemd en ietwat omstandig mijn bezigheden van dat moment had beschreven, beweerde Josef Klagg dat hij me al een tijdje had verwacht. Niet mij als persoon, zei hij, maar mij in zekere zin als zodanig. Hij liet me binnen en zei: voor rokers. – Toen ik een afwerend gebaar maakte, liet hij dat geheel voor mijn rekening, stak een halve corona opnieuw aan, kroop weg in walm en stoel en gaf me met een handbeweging het woord.

Zonder omhaal deed ik mijn verhaal. Bij het doornemen van oude papieren was ik onverklaarbare boekingen tegengekomen, en vanwege zijn ondertekening was ik nu bij hem.

Duidelijk, zei hij en hij liet zich de corona goed smaken.

Zo bracht ik verslag uit over het bronzen raadsel, en omdat de gepensioneerde Josef Klagg op nauwkeurig geformuleerde vragen leek te wachten, stelde ik hem die: wie of wat is Rex? Hoezo is hij eerst in depot gegeven en meteen daarop omgezet, en waarom wordt hij ook Transrex genoemd? Wat wilden jullie met een reserve van 18 ton brons en wat is ervan geworden?

De voormalige medewerker van Ordenerts en misschien ook al van Herrmanns Insignes legde zijn rookwaar opzij en sprak met die Berlijnse vriendelijkheid, die buiten de stad zo vaak als arrogantie wordt misverstaan: vooropgesteld, van strafbare feiten is beslist geen sprake. Binnenkort zal het, denk ik, als patriottisch worden gezien. Vandaar mijn opmerking dat ik u als zodanig verwachtte.

Hij greep naar zijn cigarillo’s en liet ze na een blik op de staande klok weer rusten. Daarna leek hij zich maar met moeite te herinneren waarover we net met elkaar spraken, en ik vroeg me af of hij in woord en gebaar nog actief was geweest sinds de tijden van de bronzen Rex of op zijn minst toch sinds zijn afscheid van het bedrijf en de kamer van de hoofdboekhouder. Ik liet me voor een langer verblijf wegzakken in de oude leren stoel.

Die voorzorgsmaatregel was geen overbodige luxe, want Josef Klagg sleepte me een in hokjes verdeelde geschiedenis binnen als gevolg waarvan ik onder andere kennis nam van het soortelijk gewicht van het bronzen beeld en van de bevestiging van gelegeerde hoeven op stenen platen en van de dorst die bij ploegen grondwerkers pleegt te heersen en van de vooruitziende blik waarover, ook in zaken de geschiedenis betreffende, hoofdboekhouders moeten beschikken en die hoofdboekhouder Josef Klagg zijn hele werkzame leven aan de dag gelegd had.

Zijn verhaal begon met de mededeling dat heel lang geleden op wat nu het Plein van de Goede Daden hoek Allee van de Vooruitgang is, de Grote Ruiter had gestaan, en eindigde met de onthulling dat de bovenste helft van de Grote Ruiter tegenwoordig dienst doet als wand van onze goudvisvijver en de onderste helft de pingpongplek is geworden in het recreatiepark van de VEB Ordenerts. 

Het holle bronzen beeld, dat ooit een gewaardeerd standbeeld was, bevindt zich, zo hoorde ik, in tweeën gedeeld en ondersteboven onder de grond achter de voormalige fabriek van Herrmanns Insignes en draagt aldus bij aan de reproductie van arbeidskracht van het volk.

Zo, Farßmann, dacht ik, je bent dus bij Josef Baron von Klaggshausen terechtgekomen, en ik bereidde me voor op tornado’s in Berlijn en omgeving, waarvan een monument zo zwaar als een goederenwagon slechts een speelbal was geweest, een pingpongbal om zo te zeggen, en het was enkel en alleen de vraag of Josef Klagg door de wild wervelende Berlijnse lucht van Mitte naar Prenzlauer Berg op het bronzen onderstuk was gezeild of, wat me meteen al waarschijnlijker leek, achter de gehalveerde ruiter had plaatsgenomen en het gehalveerde ros bij de teugels had geleid tot aan de van tevoren berekende plaats van neerstorten: daar waar de tram de VEB Ordenerts en het kleine parkje erachter passeert. 

De gepensioneerde Josef Klagg vermoedde waarschijnlijk dat hij in mijn ogen was toegerust met drietand en gepoederde pruik, en hij zette de warrelende geschiedenis aan de grond. Hij verzwaarde haar met boekhoudkundige feiten, en omdat zijn verslag overeenkwam met wat er op papier stond en zowel vijver als tafel in de tuin van Ordenerts aanwezig was, liet ik de verdenking varen dat ons in deze gepensioneerde balansopmaker een nieuwe Münchhausen was verschenen. Niet hij was de opschepper, maar het waren de situatie en werking van de tijd die voor de schijn van leugenachtigheid hadden gezorgd.

De Grote Ruiter dus. Toen Pruisen per decreet was vernietigd, waren er lieden die hem voorzichtigheidshalve of uit doorgeschoten dadendrang of omdat ze deze Heer nu onbeheerd waanden, van zijn sokkel hebben getild en aan de kant gezet. Of het een kwestie van transport geweest is of dat ze dachten dat twee halve Grote Ruiters minder opvielen dan één hele, in ieder geval hebben ze hem ter hoogte van het midden van het zadeldek horizontaal doorgezaagd en naar een opslagplaats van Grondwerken gereden. Die grensde aan het bedrijfsterrein van Herrmanns Insignes, en beide maakten een verwilderde indruk. Van de oude troep, die er in overvloed aanwezig was, werd een en ander op de ruiterhelften gestapeld, want brons had handelswaarde. Ook werd het niet als een verdienste aangerekend wanneer aan een dubieuze Opperpruis asiel was verleend.

Maar toen er weer orde heerste in het land en ook Grondwerken aanstalten maakte op zijn opslagplaatsen orde te scheppen, vroeg de terreinbeheerder over het hek heen of de mensen van Ordes soms belangstelling hadden voor een monument op leeftijd. Als model misschien. Anders dreigde de smelterij.

Josef Klagg nam de Grote Ruiter voor zijn verantwoording, en in de grond van de zaak was het legaal. Tenminste, zolang hij het brons als brons zag en niet als kunst en geschiedenis. Voor de terreinopzichter van de buren heeft hij, zoals het een hoofdboekhouder betaamt, een schrootbewijs uitgeschreven, en de betaling van vijfhonderd mark voor het Rex-transport en de opslag van Rex kon hij verantwoorden. In de boeken hoefde niet dat de in tweeën gedeelde Rex met inzet van materieel van Grondwerken achter de insignesfabriek ter aarde werd besteld. In de boeken hoefde evenmin iets van de moeite die het kostte om de delen van de Pruis op een nuttige manier op te bergen. In de boeken was niets te vinden dat niet bestand zou zijn tegen veranderde inzichten. Het brons was er immers.

Het brons is er immers, zei de gepensioneerde Josef Klagg tegen me, en hij was benieuwd, zei hij ook, hoe ik dacht het vervolg te regelen.

Ik haastte me hem op mijn status van plaatsvervanger te wijzen, en het leek me het beste, zo voegde ik er nadrukkelijk aan toe, dat wij beiden de Grote Ruiter meteen en voor altijd zouden vergeten.

Maar Josef Klagg antwoordde dat het tegenwoordig niet om vergeten maar om herinneren ging en dat de ruiter weer op zijn sokkel moest. We kenden inmiddels toch een nieuwe onbevangenheid, zei hij, en er waren toch ook positieve kanten aan het licht gekomen. Vind je, vroeg hij, en hij liet me gul in de rook van een nieuwe cigarillo delen, dat het beter is hem voorgoed aan siervissen en pauzesport te verkwanselen?

Dat hangt van jou af, zei ik, jij hebt hem in de grond laten zakken, haal hem nu ook maar  weer voor de dag. – Maar ik hoorde mezelf denken dat het intermezzo als dienstdoend hoofdboekhouder me de gelegenheid zou kunnen bieden auteur te worden van een belangrijke boeking in het grootboek van de VEB Ordenerts: terugomzetting recreatiegebied in standbeeld Rex. Toen ik in de Gabriel Max-Straße, Friedrichshain, afscheid nam van de gepensioneerde Klagg, leek er nog niets beslist, maar de teraardebesteller van het bronzen beeld zal niet eens het wegsterven van mijn voetstappen hebben afgewacht voor hij in de pen klom. Twee dagen na ons gesprek kwam het schriftuur binnen. Het was voorzien van een gefingeerde afzender, maar, ook een kunst!, het adres van de VEB Ordenerts klopte, mijn naam en de functietitel die me tijdelijk was toebedeeld klopten ook. Zou ons poststempel Ingekomen er niet op hebben gestaan, dan had ik confetti van het papier gemaakt, want waar een ondertekening hoorde, stond enkel in strak in het gelid staande drukletters: een patriot.

De patriot had twee vragen: ten eerste of het mij bekend was dat de al tientallen jaren vermiste en in de catalogi als waarschijnlijk verwoest geboekstaafde Grote Ruiter zich op het  pauzeterrein van het aan het volk toebehorende bedrijf Ordenerts bevond en daar oneigenlijk dienst deed als sportattribuut, respectievelijk vijver voor siervissen, en ten tweede hoe lang ik als burger nog de aanblik wilde verdragen van de ontmande sokkel op het Plein van de Goede Daden, hoek Allee van de Vooruitgang.

Ontmande sokkel! zei ik hardop, en even was ik blij met de afzondering in mijn kamer en greep die aan om ook mijn hoofd te schudden over Josef Klagg, die lang geleden inspirator en organisator was geweest van de stoutmoedigste operaties en nu in de dekking van zijn cigarillowolk wilde blijven. Hij zocht zijn rust en pakte de mijne af.

Tegen de aanblik van de ontmande en ook ontpaarde sokkel zou ik wel bestand zijn, vooral omdat ik niet zo dikwijls over het Plein van de Goede Daden liep, maar hoe lang ik onaangedaan naast de doormidden gezaagde bronzen Rex zou kunnen leven, wist ik niet. Mezelf kennende zou ik weldra over duizenden kilo’s zware goudvissen dromen en over pingpongballen van koper en tin en over de verplaatsing van mijn werkplek, vanzelfsprekend op koninklijk bevel, opwaarts naar de eenzame hoogte van een granieten monumentstomp.

Ik gunde me nog een nacht bedenktijd, maar de avond gebruikte ik al om alle wetenswaardigheden over de Grote Ruiter uit encyclopedie en reisgids over te schrijven. En omdat een visioen dat me op andere gedachten bracht uitbleef, meldde ik me vroeg op de nieuwe werkdag bij directeur Scharrbowski, zei hem dat het vanwege de kroniek was, en liet het patriottisch schrijven alsmede de kennisexcerpten zien.

Omdat ik niet als hoofdboekhouder en dus ook niet als onafscheidelijk met hem verbonden leider binnenkwam, probeerde hij het met jovialiteit. Hij duwde me op een stoel in het bezoekerszitje en wierp allereerst een blik op de beschrijving van het monument. Die zei hem niets, maar omdat hij directeur Scharrbowski was, moest hij een standpunt innemen. Dat komt ervan, zei hij: monarchie en toegepaste kunst.

Hij weigerde kennis te nemen van de brief van patriot Klagg, want iets anoniems raakte hij niet aan. Maar terwijl hij zo praatte, schoten zijn ogen heen en weer tussen het verwerpelijke schrijven en de artikelen over het monument, en bijna was te horen hoe er uit de Grote Ruiter op het ene papier en de Grote Ruiter op het andere papier opeens één enkele Grote Ruiter ontstond, en wel een die op het grondgebied van de VEB Ordenerts zou verblijven. 

Dat zou wat zijn, zei Scharrbowski, hebben jullie het uitgezocht?

Uitgebreid, antwoordde ik, het lijkt te kloppen.

Toen werd ik getuige van het verschijnsel dat ook de leider van mijn bedrijf er dromerig uit kan zien en dromerig kan fluisteren. Hij fluisterde: achttien ton brons!

Ja, zei ik, het transport zullen de lui van monumentenzorg zelf moeten regelen, en eigenlijk zouden ze, denk ik, voor een nieuw parkje moeten zorgen.

Maar Scharrbowski was nog steeds bezig met het gewicht van het metaal, en hij luisterde maar half naar me. In elk geval vroeg hij na wat gepeins: hoezo transport? Voor de winning zorgen we zelf. En wat bedoel je met monumentenzorg? Hier staat het toch: in de catalogi geboekstaafd als waarschijnlijk verwoest. – Zouden ze soms, zei hij, en hij leek door een grap te worden overvallen, door ons toedoen hun catalogi moeten herschrijven?

Of dat, antwoordde ik, of wij onze boeken. Zei u overigens winning? Ik bedoel, zoals mijnbouw of ontginning in dagbouw? Moet de Grote Ruiter na sportterrein en pierenbadje nu ook nog gedolven en een ertsmijn worden?

Brons, zei collega Scharrbowski, het gaat hier om brons, en dat komt in de natuur niet voor. Zeventig tot vijfennegentig procent koper en voor de rest tin. Maar, waarde collega hoofdboekhouder, het is voor honderd procent zeker dat uit brons, nu zelfs monumentenbrons, de zuiverste medailles kunnen worden gemaakt. Medailles, mijn beste, met exportpotentie.

Ik stond versteld van zijn vermogen in vier zinnen vier dubieuze punten onder te brengen. Ik was niet zijn hoofdboekhouder, ik was niet zijn beste, eretekens waren niets voor de buitenlandse handel, en bovenal waren wij niet bevoegd ons commercieel te vergrijpen aan een ruiter die in het kunstboek als vermist stond geboekstaafd.

Omdat het persoonlijke moest wijken voor andere belangen, probeerde ik eerst alleen maar te weten te komen sinds wanneer de producten van de VEB Ordenerts tot de grensoverschrijdende goederen werden gerekend. Bij mijn weten, zei ik, bestaan daar traditionele en ijzeren regels voor.

Die er zijn om overtreden te worden, sprak de boven mij gestelde, en in het vuur van zijn betoog schreeuwde hij minder mij dan zichzelf toe. Het gaat erom te breken met het dogma van de gebondenheid aan het binnenland! Waarschijnlijk was hij net zo verbaasd over zichzelf als ik over hem, want beiden kenden wij hem niet als dogmabreker, en gebondenheid aan het binnenland leek ook een noviteit. Blijkbaar probeerde collega Scharrbowski zijn vooruitgangsstemming vast te houden door me in vertrouwen te nemen.

Mijn beste, zei hij, er heerst beroering op de aardbol. Overal slaat het juk te pletter en ontwikkelen zich andere constellaties. Er worden grote daden verricht die dienovereenkomstig eervol onderscheiden moeten worden. Maar fabrieken om in de huldigingsbehoefte te voorzien zijn er niet. De mensen met verantwoordelijkheidsbesef vragen zich af waar ze moeten kopen? Bij de uitbuitende machten, die stellig ordes van solide metaal aanbieden, of bij de bevriende staten, die helaas alleen persgietwerk in de aanbieding hebben? – In die bres, beste collega Farßmann, springen wij. We springen, dat is goed, we springen met de Grote Ruiter. Met, laten we zeggen, dertig gram per hanger komen we op zeshonderdduizend stuks verdienstelijkheidsversierselen.

Ik wilde tegenwerpen dat de stand van de behoefte in die contreien mogelijk anders was,  maar dat kwam me toen toch te veel als een verstandelijke overweging voor, en ik bracht een technisch probleem te berde. Hoe dacht hij de winning van halfedel mengmetaal te bewerkstelligen zonder dat bij het Bureau Gevelbescherming en Stadsgezichtszorg groot alarm werd geslagen? Ook wanneer de door en door edele ruiter in tweeën gedeeld in onze bodem rust, weegt ieder stuk van hem toch negenduizend kilo, en zoiets valt niet weg te moffelen

Leider Scharrbowski stond op en gaf me een teken hem te volgen. Onderzoek ter plaatse, zei hij, maar discreet.

Bedrijfsdirecteur en hoofdboekhouder midden onder werktijd in het recreatiepark van de VEB Ordenerts, het was ongeveer net zo onopvallend als een nieuwslezeres met drie oren, maar om de terloopsheid van ons handelen aan te geven stopten we de handen in onze zakken en wisselden op gedempte toon van gedachten.

Duidelijk onopzettelijk hielden we bij de goudvisvijver halt en tuurden in de verte, zoals je dat misschien aan zee doet. Toch spraken we niet over het optisch curiosum, waardoor alle zeeschepen aan de kim lijken te zweven, maar overlegden of de poel met zijn geheel begroeide randen overeenstemde met de dwarsdoorsnede van het gehalveerde aangezicht van een paard.

Dat achtten we mogelijk, en de directeur gedroeg zich alsof hij een bad overwoog. Op zijn hurken leek hij de watertemperatuur te peilen en vanuit een mondhoek fluisterde hij me toe: nogal gladde wand, maar het zou het gezochte kunnen zijn.

Ook bij de massieve tafeltennistafel gedroeg hij zich weer als iemand van het slag Schliemann. Schrikbarend lang scharrelde hij tussen brandnetels en aangevreten sigarettenpakjes, maar hielp toch het bericht de wereld in dat hier zonder enige twijfel het andere deel van de medaille-Rex verborgen was.

Ze zijn slim geweest, zei hij, ze hebben de benen van die knol onder allerhande steen verstopt. Maar het is ons brons en het is nu zaak de reserves als ressources te benutten. Onze geliefde Ordenerts kan van gebondenheid aan het binnenland overstappen op verkoop in den vreemde.

Hij leek die zin met een in marstempo ratelende lier in een door banieren omzoomd spoor te schuiven, maar waarschijnlijk schoot hem te binnen dat onze missie voorlopig aan het zicht onttrokken moest blijven. Mijn hemel, hij sloeg zijn arm om mijn schouder, sleurde me bijna tot aan ons hek en wees naar het loze muurwerk van de gashouder aan de andere kant.

Doods en overbodig, zei hij, zo ziet het eruit! Maar dankzij bepaalde op ontsluiting gerichte maatregelen blijft ons een dergelijk lot bespaard.

Maar wat graag had ik hem over het traliehek gekieperd, want het was niet moeilijk me de vrouwen van de brigade boeking voor te stellen, zoals ze daar voor het raam stonden en zich te buiten gingen aan praatjes over hoe Farßmann van Scharrbowski een oude gashouder uitgelegd kreeg.

Maar zoals ik spoedig merkte, was onze expeditie de dames ontgaan, omdat ze elkaar het laatste nieuws uit de kindermond moesten doorgeven. Hun gelach gaf me een goede reden om door hun en niet door mijn deur de boekhouderij binnen te gaan. Ik hoefde ook niet lang om opname in hun geanimeerde kring te vragen, maar kreeg meteen en als vanouds overgeleverd wat onze jongsten zo lollig over het leven wisten te vertellen. Het ventje van mevrouw Woltermann, nog op de peuterschool en niet eens vijf, had de fotoreportage over twee leiders die elkaar onder aan een vliegtuigtrap aan het hart drukten, opgeluisterd met de vroegrijpe uitroep: daar heb je die twee zoeners weer!, en het had zijn ouders nog moeite gekost het jochie een heldere uitleg te geven over gebruiken en voorschriften van het protocol. Het kind wilde vooral maar niet inzien dat het enkel en alleen aan de allerhoogsten was voorbehouden zich publiekelijk als tedere geliefden te gedragen.

De brigade boeking waar ik voor de duur van een amusant gesprek weer deel van uitmaakte, dacht over voorschriften van dat type nauwelijks anders dan de Woltermann-zoon, en toen we meer voorschriften bespraken, kwamen we tot meer onderling begrip. Toch wist ik dat mijn geluk niet kon voortduren. Een stap over de drempel waarachter het boekhouden zich in verhevener vorm voltrok, en andermaal zouden we vreemdelingen voor elkaar zijn, Helga Woltermann, Ellen Jäger en Lia Wiegel aan de ene en ik aan de totaal andere kant.

Zonder de zwijgplicht die me door Scharrbowski was opgelegd, zou ik melding hebben gemaakt van het opgraven van de Grote Ruiter en had ik tenminste op de hartverwarmende gezelligheid van onze onderzoekskring kunnen rekenen. Omdat echter het aspect archeologie voorlopig onder ons leiders moest blijven, was vervreemding wederom mijn deel.

Onder ons leiders!, ik dacht het echt en ik kon het bijna niet begrijpen, en om tenminste een vleugje oude saamhorigheid over te brengen naar de directievleugel, ging ik niet over de scheidingsdrempel naar ernaast, maar liep behoedzaam van de boekhouding naar de gang en van de gang heel zachtjes de hoofdboekhouding binnen.

Aan de telefoon meldde zich daar met luide stem mijn bedrijfsdirecteur met de mededeling dat hij de afdeling spooraanleg van de Reichsbahn ging inschakelen. Die zouden wel kranen met een groot bereik hebben, en het zou voor hen een koud kunstje zijn om met twee happen van de grijper over het terrein van Ordenerts heen de bronzen brokstukken te bergen. Heen naar de smelterij en als baar terug naar ons zou die rommel toch over het spoor moeten.

Die rommel, zei ik, en ik hief er mijn boekhoudershoofd bij, is voorlopig nog onderdeel van ons recreatiepark, en wanneer de vakbond op een ochtend slechts twee gaten vol scheuren vindt waar de avond ervoor nog een pingpongplaats en een Ordenertsvijver waren, wordt de vakbond misschien wel boos.

Een zo buitenissig optreden was, zoals ik zijn lange zwijgen interpreteerde, nauwelijks voorstelbaar; toch vroeg hij of ter kalmering niet uit voorzorg de recreatieve waarde van het verloederde kuurgebied zou kunnen worden verhoogd door middel van een mooie swimming pool. Het zou, dacht hij, een creatieve toepassing zijn van het principe van het met water gevulde grindgat, en het inzetten van plastic als bouwmateriaal in plaats van brons leek hem ook eigentijds.

Kan allemaal wel zijn, zei ik, maar ik zou de Deutsche Reichsbahn niet willen aanraden. Ondanks haar overeind gebleven naam wil ik niet beweren dat ze daar allemaal trouw aan de keizer zijn, maar of die een handje helpen om uitgerekend de Grote Ruiter naar de smelterij te karren…

Toen collega Scharrbowski wilde weten wanneer godbetert de enige echte hoofdboekhouder terug te verwachten was uit het sanatorium, rees bij mij het vermoeden dat mijn bedenkingen hem niet gelegen kwamen.

Over veertien dagen, zei ik, en ik wist niet waarom die tijdspanne me zo vrolijk stemde.

Dan moeten de kameraden van Grondwerken aan de bak, zei Scharrbowski, want wie weet wie de anonieme patriot intussen alarmeert. Die lui hebben de knol tenslotte jarenlang verborgen gehouden, nu zullen ze eens zien. Hoe zou het zijn als we ze eens de volgende hint gaven: vroeger werden paardendieven opgehangen, maar omdat we collega’s zijn, zullen we genoegen nemen met burenhulp en een dieplader.

Het zou het beste zijn, zei mijn inventieve directeur, als ik meteen naar hiernaast ging en een kameraadschappelijk onderhoud van boekhouder tot boekhouder bewerkstelligde.

Ik was in de verleiding te antwoorden dat zoiets aan de enige echte hoofdboekhouder voorbehouden moest blijven, maar ik vond een tegenwerping die minder kleingeestig was. Dat zal niets opleveren, zei ik, want conform de regels hebben de buren een schrootbewijs van ons gekregen, maar vooral, u zult het zich herinneren, hebben ze dezelfde opdracht als wij, omdat die voor de hele republiek geldt: zij moeten net als wij onderzoek doen naar hun eigen geschiedenis en wanneer ze dan bij het opsnorren van aan mensen gekoppelde herinneringen zijn beland, schiet een schepveteraan misschien wel de Grote Ruiter te binnen, en vinden we onszelf terug in de krant als schenders van het erfgoed.

Dan moet het helemaal van bovenaf! zei Scharrbowski, en nog aan de telefoon maakte hij het ontwerp van een brief die we gezamenlijk aan de minister van Buitenlandse Handel en de minister van Financiën zouden sturen.  

Mijn hemel, dacht ik, wanneer dat bij Jäger, Weigel en Woltermann bekend wordt, dan blijft de deur voor altijd gesloten en wordt me geen woord uit de kindermond meer doorgebriefd. Of mijn brigade zal, wanneer ik eenmaal weer bij ze ben, tot in het kleinste detail van me willen weten hoe wij op ministersniveau dan wel tegen de dingen aankijken.

Ik zei tegen mijn directeur: Buitenlandse Handel en Financiën: mooi, en onze eigen minister, schrijven we die niet aan?

Die natuurlijk ook, antwoordde hij.

En niet die voor Metallurgie en Bodemschatten?

Allicht, die ook.

En wat doen we met Volksontwikkeling? vroeg ik, en hij wilde eerst weten: hoezo Volksontwikkeling, maar toen besefte hij zelf hoe ver de Volksontwikkeling bij ons reikt en hij zei: Volksontwikkeling, uiteraard.

Blijft nog over de minister van Cultuur.

Van hem was de directeur in het geheel niet overtuigd, en ik moest hem eraan herinneren dat de Grote Ruiter als een vermist kunstwerk werd beschouwd.

Natuurlijk weet ik niet zo precies, zei ik, wat er onder dat ministerie valt, maar ook als leek kan ik me een verband voorstellen tussen hem en verdwenen kunstwerken. Misschien hebben ze daar wel te maken met bewustzijnskwesties, en zelfs voor mij als partijloze staat buiten kijf dat de gehalveerde en bovendien nog Pruisische ruiter in onze tuin een bewustzijnskwestie is.

Niet wanneer we hem tot exportwaardige medailles stansen, zei bedrijfsdirecteur Scharrbowski, en bovendien is de beslissing van Financiën en Metallurgie toereikend. Want per slot van rekening, mijn beste, bepaalt het materiële zijn het bewustzijn.

Nu was zelfs mij die stelregel al langer bekend, maar ik wist niet dat je hem ook kon gebruiken alsof hij luidde: Het materiële zijn is de meerdere en de verantwoordelijk leider van het bewustzijn, en daarmee basta!

Ik duwde mijn rug stevig tegen de leuning van de stoel van de hoofdboekhouder en antwoordde: Wanneer het zo principieel wordt, moet ik me beraden op mijn competentie. Ik stel voor dat de brief over de Grote Ruiter meteen naar de hoogste instantie gaat. Moeten die daar maar over ons depotgoed beslissen.

De geluiden uit de hoorn gaven aan hoezeer mijn directeur te kampen had met een kwaadaardige aanval van het centaursyndroom, maar voor hem school een uitweg in de term depotgoed, en hij zag er beslist geen been in zich als auteur van een officieel bericht te zien dat in de hoogste regionen alleen maar vreugde kon veroorzaken.

Zo doen we het, zei hij, en dat Ordenerts zich nu weldra naar het exportfront spoedt, lijkt me een zo goed als uitgemaakte zaak.

Misschien enkel om het laatste woord te hebben, opperde ik de gedachte dat er in onze kroniek melding moest worden gemaakt van de dag waarop de VEB Ordenerts een begin maakte met het verbreken van de gebondenheid aan het binnenland en met de verkoop in den vreemde.

Dat vond Scharrbowski ook, en het telefoongesprek tussen hem en de ziektevervanging van de hoofdboekhouder was nauwelijks beëindigd of ik haastte me naar mijn brigade. Dit keer sloop ik niet over de gang, maar duwde de schuifdeur met een vaartje opzij, ging in mijn oude vertrouwde stoel zitten en vertelde.

Het viel bij de dames in de smaak hoe ik de Grote Ruiter uit het Rex-depot haalde en de op export gespitste directeur op zijn nummer zette. Een van de hunnen was ik nu. Wel tijdelijk op een hogere post, maar daar juist neergezet als een van de hunnen. We waren het erover eens dat een hoofdboekhouder, als die er dan moest zijn, beter uit ons dan uit ander hout gesneden kon zijn, en we waren het alleen oneens over de vraag hoe dan wel in de hoogste regionen zou worden beslist over de hoge Ruiter.

Volgens Weigel en Jäger was de achttien ton brons reeds in marsorde onderweg naar zeshonderdduizend parade-uniformen in minstens achttien verre landen, maar Woltermann en Farßmann brachten daar tegenin dat terugverandering van Rex evenals terugkeer op zijn sokkel niet geheel uit te sluiten vielen. Er waren tekenen van Nieuwe Onbevangenheid, zei de collega Farßmann.

Waarschijnlijk zei ik het sedertdien iets te vaak. Ik zei het niet alleen in onze kring van kroniekonderzoekers, maar ook in de Centrale Kringleidersconferentie van alle kroniekonderzoekers. Ik weet niet of er een verband bestond tussen mijn benoeming als zodanig en het besluit van de hoogste regionen dat leidde tot het opnieuw bemannen van de sokkel op het Plein van de Goede Daden. Maar voor de ene bijeenkomst werd ik uitgenodigd en in het presidium gekozen en voor de andere bijeenkomsten werd ik eveneens uitgenodigd en in de presidia daarvan werd ik ook gekozen.

Bij een weekendconsultatie van alle hoofdboekhouders sprak ik over de Nieuwe Onbevangenheid en ook het feest van de Volksverenigingen kon niet zonder dat thema en evenmin zonder mij als spreker. Jong en oud informeerde ik over het conflict en de oplossing van het conflict tussen gebondenheid aan het binnenland en verkoop in den vreemde, en ik prees het besluit van de hoogste regionen en legde er de nadruk op dat het moest worden gezien als uiting van Nieuwe Onbevangenheid.

Waar het met mij naar toe zou gaan leek voorspelbaar. Het heette al dat de officiële hoofdboekhouder van de VEB Ordenerts wel een beetje vaak met ziekteverlof was en dat het toch tot nadenken moest stemmen dat de bronzen Rex pas tijdens zijn afwezigheid huiswaarts had kunnen keren uit zijn oneigenlijke staat. 

Juist dit soort en andere verdachte signalen staken steeds vaker de kop op. Tegenover mij bezigde Scharrbowski, zoals gebruikelijk tussen leider en leider, een toon recht uit het hart, maar mijn brigade klopte opnieuw bij me aan. In plaats van kinderpraat nu krantenkoppen, zo verschoten onze gesprekken ongeveer van kleur.

Ook in het recreatiepark van de VEB Ordenerts waaiden de winden kil, zoals ze alleen voor eenzamen waaien. Toen ik er op een keer weer alleen tussen de nog niet dichtgegroeide gaten stond, staarde ik over het tramtracé en het muurwerk van de gasfabriek heen en wist plotseling bij mezelf: op St. Helena was ik al, en Napoleon moest ik nog worden.

Ik wilde echter geen van beide en zon vertwijfeld, kun je wel zeggen, op middelen tegen een dreigende promotie.

Toen kwam de dag waarop de terugveranderde Grote Ruiter op het plein van de Goede Daden opnieuw op zijn sokkel werd gezet, en ik werd overvallen door het bericht van het protocol dat ik op het inwijdingspodium moest plaatsnemen naast de hoogste uit de hoogste regionen. Natuurlijk kon ik me daaraan niet onttrekken, en toen ik mezelf terugvond boven de hoofden van de mijnen, leek het onontkoombaar dat ik op dit niveau mijn toekomstige leven zou moeten leiden.

Ik herkende Helga Woltermann, die vreemd en toch met enige trots naar me opkeek. Lia Weigel was er en speelde het nog net klaar lichtjes te wuiven. Ellen Jäger keek verbaasd omhoog en leek zich af te vragen wat ze haar kinderen moest vertellen over die man, met wie ze ooit vloeipapier en perforator had gedeeld en die nu in een rij stond tussen de Grote Ruiter en de Grote Leider bovendien.

Scharrbowski zag ik ook, en zijn dwalende blik drukte uit dat hij het hoog boven hem verheven bronzen beeld telkens weer opmat in wereldmarktwaardige medailles. Duidelijk zichtbaar hield hem ook nog steeds de vraag bezig waarom het verantwoordelijk zijn uitgerekend dit keer niet de overhand had gekregen over het bewustzijn. 

Onmogelijk over het hoofd te zien op mijn hoogte stond de patriot Josef Klagg in een wolk cigarillorook, en tevredener dan hij kon een roker niet zijn.

Allemaal bleken ze een beetje veranderd en toch waren ze allen de oude. Alleen ik, zo kwam het me voor, stond op het punt volledig buiten elke normaliteit te geraken. Maar dat wilde ik niet. Ik wilde geen drempel of schuifdeur tussen mij en de anderen en ik wilde de sokkel niet en ook geen andersoortige verhoging. Farßmann wilde Farßmann blijven, en toen de toespraken nog galmden en de afsluitende muziek daarna weerklonk wist Farßmann opeens ook hoe hij dat bereiken kon.

Dat vergde wel wat moed, om niet te zeggen onbevangenheid, en de overtuiging dat niets onmogelijk was was onontbeerlijk, maar mijn moed schiep ik uit mijn vertwijfeling, en wanneer ik wilde weten wat deze wereld aan mogelijkheden in petto had, hoefde ik alleen maar mijn hand op het bronzen paardenlijf naast mij te leggen.

Waar tot voor kort nog de grens liep tussen een luid ping en pong en een geluidloze kieuwbeweging, was enkel nog een ragfijn litteken voelbaar, en ik, die deze verbinding tot stand gebracht had, zou niet Farßmann kunnen blijven?

Dat wilde ik weleens zien, en toen het onder de Grote Ruiter tot een afscheid van de leiders kwam, kon iedereen zien wat ik wilde.

Ik gaf de hoogste vertegenwoordiger van de hoogste regionen een hand, zoals in het protocol ook voorzien was, en daarna gaf ik hem volstrekt buiten het protocol drie welgemeende kussen. Een op de rechterwang, een op de linkerwang en een op de mond.

Zijn begeleiders leken tussenbeide te willen komen, maar we stonden op een verhoging en dergelijke beelden zouden niets voor de camera’s zijn geweest. Wat mijn partner betreft, hij hield zich kranig. Hij probeerde zich wel aan me te ontworstelen, maar omdat ik hem met boekhoudersknuisten en niet met hoofdboekhoudershandjes bij zijn schouders had, schikte hij zich in het onvermijdelijke en liet zich door mij liefkozen. Maar het deed hem niet veel, zoveel liet hij me wel blijken, en toen ik me van hem losmaakte wist ik dat ik me uit het gevaar een prins te worden had teruggekust naar mijn plaats als kikker.

Wat een prettige positie is. Je hebt de weekenden weer vrij en hoeft niet voortdurend te verhalen van oude ruiters en Nieuwe Onbevangenheid.

Mijn brigade heeft de kroniek ingeleverd en als tegenprestatie de verzorging van het jonge gazon in de tuin van de VEB Ordenerts op zich genomen. We sproeien elke middagpauze en het groeit echt goed.

Af en toe loop ik zaterdags in mijn eentje de Allee van de Vooruitgang af naar het plein van de Goede Daden en leun dan, terwijl niemand het ziet, tegen de weer bemande sokkel. Wanneer het weer ernaar is, staat daar de Grote Ruiter in de roerloze warmte en lijkt het brons te ademen.

Net als ik.

________________________

Kees Wallis is jurist; hij was werkzaam in de advocatuur en in de rechterlijke macht. Tegen het einde van zijn beroepsleven meldde hij zich als student bij de Vertalersvakschool en sloot de opleiding Literair Vertalen Duits-Nederlands af in 2016. Zijn eerste publicatie als vertaler, een verhaal van Guntram Vester, verscheen bij Armada, zie https://armadawereldliteratuur.nl/2017/05/10/guntram-vesper-op-gang-met-arnold-z-een-autobiografische-miniatuur-vertaald-door-kees-wallis

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s