”De kast” – Birgit Birnbacher

Inleiding en vertaling Kees Wallis

Met “Der Schrank” (De kast) won de Oostenrijkse schrijfster Birgit Birnbacher de Ingeborg Bachmann Preis 2019. Die prijs wordt jaarlijks beschikbaar gesteld door de stad Klagenfurt en is vernoemd naar de aldaar in 1926 geboren schrijfster Ingeborg Bachmann. Bachmann overleed in 1973 in Rome. Het leeuwendeel van haar werk is in het Nederlands vertaald door Paul Beers. 

In de laatste week van juni 2019 streden gedurende drie presentatieavonden in totaal veertien genomineerden om de prijs; elke presentatie bestond uit een voordracht van de tekst gevolgd door een discussie. Alle wedstrijddeelnemers moesten volgens het reglement een origineel Duitstalige tekst inzenden die in maximaal 25 minuten kon worden voorgelezen en uit de inzendingen koos de jury genoemde veertien. De jury typeerde “Der Schrank” als “eine Mikrostudie der Lebensverhältnisse, eine Kombination aus Humor und Empathie”. 

Deze Oostenrijkse prijs wordt in de Duitstalige literaire wereld als prestigieus gezien en vele nu bekende schrijfsters en schrijvers waren in hun jonge jaren winnaar van de Ingeborg Bachmann Preis. Tot hen behoren de in het Nederlands vertaalde Katja Lange-Müller, Wolfgang Hilbig, Uwe Tellkamp, Lutz Seiler en Katja Petrowskaja.

Birgit Birnbacher, geboren in 1985, is sociologe. Als romanschrijfster debuteerde ze in 2016 met Wir ohne Wal. Begin dit jaar verscheen bij Paul Zsolnay Verlag in Wenen haar tweede roman “Ich an meiner Seite”.

Het is niet veel, maar het had minder gekund. Wat de observator ziet wanneer hij naar de voordeur loopt: dat grasveld is geen wei, maar er vliegt hier en daar wel een dier. Het vierkantje grindtegels waar die vent van de overkant af en toe zijn etenswaren op kiepert, is schoongespoeld door het recente onweer. Ooit heeft iemand de beste bedoelingen gehad met dit binnenterrein; daarvan getuigt ook de tekst op de gevel: Vroeger was de rijkunst hier een zeer geliefde sport. De observator staat daar alleen, hij weet niet dat ik vanboven af naar hem kijk. In verband met de hitte zijn veel keuken- en gangramen  opengezet, voor sommige hangen verschoten doeken, een paar zijn met folie geblindeerd. Ergens klinkt het geluid van een televisie, het is windstil, kort na twaalven, hartje zomer, zomer van de eeuw schrijven de kranten, en in de bloembak buiten aan de loggia van Beckmann aan de straatkant staan gele en paarse viooltjes te verpieteren.  In de stoffige linde beneden voor de supermarkt zitten lichtrode flarden van gratis plastic zakken verstrikt. Een ervan zal aan de schoenzool van de observator zijn blijven plakken, later ligt die op de trap tussen de tweede en de derde verdieping. De dagen na zijn eerste bezoek loop ik er een, twee, uiteindelijk drie keer voorbij. De vierde keer is hij weg. 

Lekker ruikt het er niet, dat zal hij inmiddels wel gemerkt hebben, maar wie weet hoe het in de lift zou zijn geweest. Even uitpuffen op de derde verdieping, het zweet breekt hem aan alle kanten uit. Ook hij zal vast wel denken: hij had een ander jasje aan moeten doen, of helemaal geen, en wat was er nou echt mis geweest met open schoenen? Dát weet hij tenminste wel: de reinigingsdienst rijdt ergens anders, in de festivalbuurt. Nat van het zweet en met opgezwollen voeten zal hij op de vierde verdieping aankomen, opgang 16. Bij het kleine raam aan het binnenterrein nog even een frisse neus halen, dan bedenken waar hij zal aanbellen. Rechts bij Beckmann, in het midden bij Berlacovic of links bij mij. De wisselwoning tussen Beckmann en Berlacovic wordt niet bewoond, toch krijgt die in de administratie van de observator een aparte letter. M, N, O en P heten we later, iedere deelnemer krijgt een eigen Excelbestand. Het instituut uit de hoofdstad verricht een langlopend onderzoek naar Levensomstandigheden en nieuwe vormen van werk. De belangstelling gaat in het bijzonder uit naar werk dat geen recht geeft op volledige sociale verzekering, bijvoorbeeld werk als zelfstandige tegen een lage vergoeding, maar iedereen mag meedoen. Onder bepaalde omstandigheden telt zelfs geen werk als een nieuwe vorm van werk; in het begeleidend schrijven wordt dat niet verder uitgelegd. Men is op zoek naar deelnemers in stedelijke gebieden waar geen gentrificatie speelt; mensen die minstens twee jaar lang willen meewerken aan drie onderzoeksfasen. Fase 1: Het sociale leven in cijfers. Fase 2: Interviews. Fase 3: Evaluatie. Iedereen ontvangt persoonlijk het eindrapport per post. Ik zie voor me hoe ik daarin P85w heet en wat er over mij is opgetekend: 23 tot 25 sigaretten per dag, 1 klaptafeltje in de keuken, 1 stoel. Een niet goed te praten 0 in de rubriek Bezoeken tussen juni en september.

Vanwege de kast die hier plotseling zomaar staat, ziet hij de vuilniszak in mijn hand niet, en meteen ben ik ontmaskerd als iemand die achter de deur stond te wachten. ‘Er staat hier een kast,’ constateert de observator, een beleefd iemand, maar hij zal niet aan een klimpartij beginnen enkel en alleen om mij een hand te geven. Ook ik steek mijn hand niet uit, we kijken elkaar aan. Blousonjack, duifblauw, de naden verwassen blauw. De huid onder zijn baard van vier of vijf dagen is groezelig, in zijn pension zal het licht in de badkamer wel slecht zijn. Ik sta wat meer rechtop dan normaal, voel dat nu het moment zou zijn om een scherpe opmerking te maken, maar zeg alleen maar: ‘Klopt.’ Dan knikken we dankbaar naar het heuphoge meubelstuk en doen net alsof niet duidelijk is dat het van mij is. Waarschijnlijk kersenhout, krulpootjes, twee deuren, een oppervlak dat beslist om een speciale behandeling vraagt. De kast is de tot meubel geworden operadiva, staat daar en trekt haar buik geen centimeter in. Iedereen die er nu nog in of uit wil, moet er langs schuifelen, zijwaarts, een kleine dans.

Het duurt niet lang voor ook Beckmann en Berlacovic in hun deuropening staan. Waarschijnlijk merkt de observator al aan het blauwe aquariumlicht dat Berlacovic zo iemand is die, zoals hij het uitdrukt, het forum van de wereld mijdt. Verder dan de brievenbus komt hij niet meer. Die smerige goudkleurige Jetta van hem heeft een vaste parkeerplaats voor het huis. Met geregelde tussenpozen loop ik die auto even langs, in ruil waarvoor ik hem af en toe mag gebruiken. Tot nu toe viel er maar één keer iets te melden: een subtiel hoogteverschil, een klein probleem met de bandenspanning.  

Met een papieren zakdoekje veegt de observator het zweet weg. Ieder van ons krijgt een hand, nu dus toch, ik sta het verst van hem vandaan. Wanneer duidelijk is dat de kast ook niet van hen is, stelt Beckmann vast dat de brandweer het beslist niet goed vindt, en Berlacovic dat het een onrechtmatige opslag is. Dat op de eerste plaats, zegt Beckmann, en de veiligheid in het algemeen op de tweede. Woningbranden, vluchtwegen en ouderdom, je kunt elke dag lezen hoe dat afloopt, en of het ding dan niet tenminste wat opzij geschoven kan worden. Dan willen ze hem optillen, Beckmann wel meer in theorie dan Berlacovic, maar toch, totdat de observator dat wegwuift: nee, hij hoeft toch pas later bij ons naar binnen, deze eerste keer kijkt hij alleen maar wat rond en zet hier en daar een streep in zijn blocnote. Laten we hem dan op zijn minst een klein stukje verder uw kant opschuiven, zegt Beckmann met een blik in mijn richting. U bent in elk geval, ze neemt me even op, dan zegt ze: jong, en in geval van nood kan ik zo mijn huis uit. Ja, zeg ik en help mee, daar klim ik wel overheen, het is alleen maar een hoek. 

Wanneer we klaar zijn, zegt de observator nog dat hij eerst hoofdzakelijk op het binnenterrein te vinden zal zijn. Meteen schiet me de man van de pakketbezorging weer te binnen, zo lang is het niet geleden, en het is net of ook de observator aan hem moet denken. Want nu legt hij uit dat hij door de media opmerkzaam is gemaakt op onze flat, op deze buurt. Want die hebben over het geval bericht, over die zogenoemde collaps. Waarschijnlijk was het alleen vanwege het speciale hulpvoertuig dat het een vijfregelig bericht in de krant waard was. Die man op het binnenterrein, bedoelt u, vraagt Berlacovic, de observator knikt, die op het gazon, zeg ik, in onze groene buffer, zegt Beckmann. Of iemand meer over hem weet, vraagt de observator, en ik zeg, nou ja, weten. Een zonnesteek was het in elk geval niet, hij is niet zomaar in elkaar gezakt. Nou en of hij dat is, zegt Berlacovic; hij is wel gestrekt gegaan, zegt Beckmann. Gevallen is hij niet, zeg ik, hij is gaan liggen. Hij kon niet meer. Wat niet meer? Een voet verzetten, zeg ik, verder denken dan het moment zelf. We zwijgen even. Zoiets gebeurt, zegt de observator, kijkt van de een naar de ander en ten slotte weer naar mij. De ambulancedokter zei dat dat vaak gebeurt, zeg ik, het gebeurt elke dag, dat iemand niet meer kan.   

Ik vraag me af hoe lang ik tegenover de observator nog net kan doen alsof ik hier in feite het enige misverstand ben. Degene bij wie nog wat te gebeuren staat. Die hier alleen maar aan het wachten is. Ik stel me voor hoe de observator met het idee speelt me later een keer terug te zien, onder andere omstandigheden. Hoe hij zo dadelijk beneden naar de Billa gaat, omdat hij dorst heeft. Waar de meesten broekzakgrote flessen met een hoog alcoholpercentage kopen en de pakken melk kleverig zijn, waar zich in de hoeken van de vitrines kruimels en spinnen verzamelen. Waar het personeel met een doelbewust afstand scheppende arrogantie door de mond ademt en nadat het de sterkedrank langs de scanner heeft gehaald tussen de kassahandelingen door de band schoonmaakt. Ik stel me voor hoe hij met een beleefd knikje de rij voor de kassa voorbijsluipt, omdat hij die cola toch maar liever laat zitten. Intussen neemt de observator inderdaad afscheid van ons, steekt ook weer naar mij, handslag, de zijne uit, maar dit keer voorzichtig en kort, alsof hij hem niet wil schudden.  

Wanneer de observator terugkomt, is de kwestie met de kast nog onopgelost. Niemand voelt zich verantwoordelijk, bij niemand hoort hij thuis. Steeds vaker valt de term Voor rekening gemeente,er wordt gepraat over pianovervoer en vlooienmarkt, daarna doen ze allemaal toch weer hun deur dicht en hopen ze dat het zich vanzelf oplost. De observator heeft zich erlangs gewurmd. Hij zit in mijn keuken van twee bij twee, houdt zijn vragenlijst met beide handen vast en kijkt geen enkele keer om zich heen. Het is uit beleefdheid, hij heeft het zich zo voorgenomen, en ik kan het waarderen. Maar dan overdrijft hij, zodat ik me echt begin af te vragen wat er toen in de bouwmarkt nou eigenlijk zo moeilijk aan was om nog een tweede klapstoel te nemen. Dus zit ik nu op de vensterbank en doe op zijn minst moeite de rook van mijn sigaret door het gekantelde raam naar buiten te blazen. Vandaag staat mijn cv centraal, zegt hij, spreidt zijn papieren uit, zet het dicteerapparaat aan. Mijn cv, mijn leven van alledag en mijn persoonlijke contacten. 

Ik zeg eindexamen vwo en de drie woorden voor stage in het buitenland die ik ken. Ik zeg bachelor filosofie, laat hem het verzekeringsdocument zien waarop staat dat ik een Nieuwe ZZP-er ben. Lange tijd kon ik maar niet onthouden of het nieuw of vrij heet, inmiddels ben ik het nu drie jaar en ben ik er zeker van dat het nieuw heet. Op de vraag naar mijn hoofdinkomsten zeg ik inventarisaties per mobiele app, dat zal hij zich zó kunnen voorstellen: een mens, een stoel, een berg data. Een beetje zoals bij u, zeg ik, maar hij glimlacht pas laat. Bovendien bevoorrading van het elektronicamagazijn met karton, eveneens onder de grens van het belastingvrij inkomen. Dat van die lekenjournalistiek probeer ik zo te verpakken dat het naar meer klinkt dan Laat haar maar een artikeltje schrijven. Alles moet nu eenmaal altijd mini zijn, zeg ik, zodat er in het midden ruimte blijft. Waarvoor, vraagt hij. Voor het geval er ineens wat komt, zeg ik, het verhaal. Welk verhaal, vraagt hij. Het grote, zeg ik. Het grote, zegt hij. Waar een mens zo van droomt. Hij kijkt me aan met het gezicht van iemand die alleen met tegenzin slecht nieuws brengt. U droomt, zegt hij dan.

Om een privéleven te veinzen vertel ik over mijn studie en over mijn drie enige vaste studiemaatjes die dan ook samen met mij afgestudeerd zijn. Dat een van hen me de opleiding camera aan de Filmacademie van Stuttgart aanpraatte en me na enkele vergeefse pogingen weer aan het schrijven bracht, omdat hij in zijn dronkenschap één keer de opmerking ‘toffe tekst’ maakte. Maar hij had toch net twee biertjes te veel op om zich daarna überhaupt te kunnen herinneren ooit iets gelezen te hebben. Toen ik daarover klaagde, begon hem dat allemaal heel snel op de zenuwen te werken. Eigenlijk wist je bij mij nooit of je nu met mij of met een tekst praatte, dat was wel gek, zei hij. Hij die zijn enthousiasme van toen later afschoof op een almaar niet-genezende wond die hij in Zuidoost-Azië door een uitlaatpijp had opgelopen. Die had bij hem een gevoeligheid veroorzaakt die zijn persoonlijkheid veranderde. Het eeuwige geëtter en geklop van zijn been had hem in die tijd vatbaar gemaakt voor bepaalde vibes, vertelde hij, zeg ik, maar in werkelijkheid had het natuurlijk niets met zijn been en de vibes te maken, maar met ene Lola van Neue Musik, en zo zat ik daarna zwaar gedumpt mijn laatste maanden in Stuttgart uit. Ik probeer te lachen, maar de observator vertrekt geen spier.      

Daarna ben ik hier teruggekomen en begon ik te schrijven voor tijdschriften, waarbij het er niet toe deed dat ik eigenlijk niet op enige kennis van het onderwerp kon bogen. Kräuter 2.0. heette het ene, en het andere Zuhause im Glück. Het maakte me niets uit, en ik had de tijd, want iedereen van vroeger was uit de stad vertrokken. Een paar rechtstreeks vanuit de mensa van het Mozarteum gescout en nu op middelgrote podia in Duitsland te vinden. Zelfs die met het plastic pistool had een vast engagement, en een ander, die met de Mezzo Mix, heeft toch maar mooi een roman geschreven waarvan je met enige goede wil kunt zeggen dat hij de aandacht trok. Ik bracht de zomer door op de bank in studentenhuizen, produceerde teksten over tuinkruiden en had baantjes bij de Festspiele, waar ik niet in aanmerking kwam voor de afdeling kaartverkoop, omdat je pas na minstens vier jaar voor kaartverkoop in aanmerking komt. Ik sleepte dus met kratten en liep rond met water, alles bij elkaar geen dikke pret. Dat was de zomer na mijn terugkeer, daarna was ik er gewoon weer.

Hij laat de band lopen, maakt af en toe een aantekening, op zijn hoogst een of twee woorden. Ik kan er niets van lezen. Aan het eind van het interview zitten we daar te zwijgen, hij meer dan ik. Wanneer hij alle punten heeft afgewerkt, vraagt hij of hij nog even een blik uit het raam mag werpen. Zeker, zeg ik, en ik ga pas opzij wanneer ik merk dat hij wacht. Dan leun ik in de deuropening en hij kijkt even naar het binnenterrein. Die man, zegt hij, die bezorger, of ik iets over hem kan vertellen. Ik haal mijn schouders op, vraag of dat voor hem soms ook een thema is. Ja, zegt hij, strikt genomen is het zoiets als de kern van zijn thema, tenminste als de toedracht is zoals hij denkt. Dat hij uit Irak komt, zeg ik, twee kinderen, een vrouw, vier jaar zestig uur per week, voor het pakjesbedrijf OTS. Ja, goed, zegt de observator, maar of ik hem wil vertellen wat er is gebeurd. Waar we het over gehad hebben. Of het klopt dat ik hem heb laten opnemen.    

 3 

Je bent nu zesendertig, zegt mijn moeder aan de telefoon, is er nog nieuws. Tussen twee keer diep inhaleren door geef ik een korte update en noem de afspraak afgelopen week voor een teamfoto bij de pas opgerichte honkbalclub mijn eerste wat grotere sportreportage. Op een toon van het-begint-nu-langzaam-te-lopen vertel ik bovendien over de observator als een sociaalwetenschapper uit de hoofdstad en dat ik deelneem aan een studie over levensomstandigheden. Ik stel me mijn moeder voor, hoe ze in haar woning zit, Obere Donaustrasse, Wenen, tweede district, aan weerszijden binnenplaatsen. Hoe ze met haar in een elegante panty gestoken voet over de zuiver leren zool van haar lakpantoffel strijkt en heel diep ademhaalt wanneer ze zegt dat het net zo is als op de commerciële zenders en wat die man later nog eens voor werk wil doen. Maar meteen daarna tackelt ze mijn antwoord, dat ze eigenlijk voor iets heel anders belt. Op dat moment worden we gelukkig onderbroken, omdat er buiten voor mijn deur iets aan de hand is. Ik zeg, mama ik moet, er is buiten iets aan de hand, en zij zegt, wat jij toch altijd allemaal moet.

Het is Berlacovic die met de zwabber in zijn deuropening staat, en Beckmann die verwijtend tegen de kast klopt. Sinds het akkefietje met de lift hebben we geen schoonmaakbedrijf meer, we dweilen nu zelf ons trappenhuis. Dat wil zeggen, Berlacovic dweilt en krijgt van ieder van ons elf vijftig in de maand. Schoonmaken zal hier nu niet lukken vanwege die kast, zegt hij en hij zet zijn hand in zijn zij. Beckmann heeft een van de deurtjes opengetrokken en laat me het paar Chelsea Boots zien dat op de onderste plank staat. Damesschoenen, constateert Berlacovic en hij zegt in mijn richting: maar dat zijn de uwe, ik heb u toch wel eens met zoiets gezien. Jaren geleden, verdedig ik me, bovendien waren ze geleend, en nu schudt ook Beckmann gedecideerd haar hoofd, mij heeft ze beslist nog nooit met zulke schoenen gezien. Maar zo langzamerhand, zegt ze verder en ze draait zich weer naar de kast toe, moet dit fraaie geval toch door iemand gemist worden, het is toch gek dat niemand het kwijt is. En lastig is het ook, zegt Berlacovic, omdat je hem niet eens ergens naar binnen kunt schuiven, omdat hij, zoals hij daar staat, niet door de deur past. Jammer, want eigenlijk is het best een mooie kast. Kast, zegt Beckmann, het is een biedermeierkastje. Biedermeier, zegt Berlacovic liefdevol, een glimp blauw licht in zijn rug. Wanneer hij ziet dat ik kijk, trekt hij de open deur naar zich toe en gaat verder, dat hij wel weet wie ons die loer gedraaid heeft: die nieuwe lui! Welke nieuwe lui, vraag ik, die nieuwe lui, zegt hij, die hij laatst zag binnenkomen, diep in de nacht. Maar dat gaat zomaar niet, zegt Beckmann, zoiets gewoon hier neerzetten en ook nog precies in het midden. De eigenaar, zeg ik, zal vast wel een keer opduiken en die zal hem dan wel meenemen, uit elkaar halen en weer in elkaar zetten op de plek waar hij moet komen te staan. Uit elkaar halen, zegt Beckmann, het is toch geen Ikea-rek, zoiets kun je niet eenvoudig losschroeven en uit elkaar halen, het zijn pen-en-gatverbindingen, zegt ze en ze strengelt haar vingers in elkaar, door gat en pen verbonden en gelijmd. Linksom of rechtsom, zeg ik, het zal wel opgehelderd worden, ’m op het binnenterrein neerzetten waar hij gejat wordt is ook zonde. Wel zonde, zegt Beckmann, maar zo kan het toch niet doorgaan en ze kijkt naar Berlacovic die zijn stoffen zakdoek opgevouwen weer in zijn broekzak stopt. Met een beetje goede wil kun je er toch wel onderdoor dweilen, zeg ik, en Berlacovic trekt bij deze bewering wel zijn wenkbrauwen op, maar geeft me toch niet de zwabber aan wanneer ik mijn hand uitsteek.

De volgende dag stelt het paar zich voor als Mirko en Ines, ze hadden nog net iets kunnen vinden voor de periode van de Festspiele. Allebei een wolk parfum. Zij French manicure en een glimlach. Hij glimmend gepoetste schoenen en een blik op zijn horloge. Twéé bonken levenslust zijn het en nu kijken ze een beetje beteuterd naar onze gezichten. Hij legt heel vriendelijk uit dat ze de hele zomer hier zijn, een rustpauze nodig hebben, blik opzij naar haar, een nogal lang verhaal, zegt zij. Weer dat lachje, en dan geeft ze me een witte vierkante envelop, met permissie, die valt er anders beneden uit, de brievenbus is vol. Ja, zeg ik, bedankt, en ik wip van de ene voet op de andere op de linoleumvloer van de hal. Natuurlijk zou je die weer eens moeten dweilen, maar daar hoef je niet om te treuren. En wat dan nog: het is maar een stel dat vandaag naar de schouwburg gaat. De première van Endspiel, en twee ruggen die nu een trap af galopperen. Dan is er alleen nog een deur die zich achter hen sluit.  

Een paar dagen doet ieder nu zijn ding. De observator heeft ons voorlopig niet meer nodig, nu wil hij alles transcriberen en evalueren, over een jaar komt hij terug en daarna nog een keer. Ik rijd naar het Waldviertel om voor Autark leben heute mijn nicht te portretteren die daar een aanhangwagen heeft omgebouwd tot bioboerderij met eigen aansluiting op het riool. Berlacovic laat een aquarium drogen op het balkon, de nieuwe lui bezoeken andere premières, en Beckmann gooit de driekleurige viooltjes in de afvalbakken die wij met het 24-uurs tankstation delen.

Op een zaterdagavond hoor ik iemand buiten, het is Beckmann, die kleine porseleinen vazen in de kast opbergt. Op een sierkleedje erbovenop heeft ze een kleine potroos gezet. Omdat hij er nou eenmaal is, zegt ze, kun je hem maar beter ook gebruiken, de dingen hebben zo hun waarde. Ze heeft het er met die van de vijfde en zesde verdieping over gehad, die gaan toch bijna altijd met de lift. Laten we hem eerst maar eens delen, zegt Beckmann op een toon die haar jonger laat lijken. Ze heeft zo’n vlecht gedraaid en ineens kan ik me voorstellen hoe ze vroeger ooit samen met een man een huis heeft ingericht. We hebben allemaal zulke kleine kamers, zegt ze, en iedereen heeft toch her en der spullen staan, die hij helemaal niet nodig heeft. Verlengsnoeren, zegt Berlacovic, die nu ook in de deuropening staat, voorraad. Schoenen, zeg ik en ik glimlach naar hem. Waarom ook niet, zegt Beckmann en ze klopt het denkbeeldige stof van haar handpalmen, hij staat er nu toch.     

Wanneer ik later aan het drieduizend-tekens-rioolverhaal werk en even in de keuken zit te roken, gaat de bel. Het is Ines, die van alles heeft meegenomen, maar helaas geen echt sterke lijm. Ik ga terug naar de keuken en zoek in de la, terwijl zij op één schoen voor de deur staat, de andere heeft ze uitgedaan. Ik vind een bijna leeg geknepen tube superlijm, die ik haar geef. Ze balanceert op één been in een dure kous met een patroontje. Nadat ze de schoen met de losgelaten zool opgetild heeft, probeert ze de lijm uit te smeren. Ze wankelt, ik geef haar een steuntje, ze glimlacht. Al een beetje gewend, vraag ik, ze knikt. Voor haar hoeft het niet altijd Four Seasons te zijn. In een vorig leven was ze maatschappelijk werkster, binnenkort gaat ze in de woningbemiddeling. Tweekamer, driekamer, allemaal in het middensegment. Bedankt, ze geeft me de tube terug, echt heel vriendelijk van je, en pas wanneer ze me tutoyeert en haar schoen weer neerzet, valt me op dat we waarschijnlijk ongeveer even oud zijn. 

Wanneer ik de deur achter Ines dichtdoe, denk ik voor het eerst weer aan de brief die ze van beneden voor me had meegenomen. Snor hem op van onder de kranten op de garderobekast en scheur hem open. Het is een verjaardagskaart, voorop een 36 van bloemen met een gouden rand. In het donker lees ik. 

Lieverd, deze service heet Steadygo: particulieren nemen iets voor iemand mee. Je zult het wel niet kennen, het is op en top biedermeier. Een exemplaar voor de eeuwigheid. De heren die het je komen brengen, zijn studenten (wiskunde en natuurkunde), ik heb ze de groeten meegegeven. Er is betaald voor service tot aan de deur, pas goed op jezelf. Wees gelukkig! Hartelijk, mama.

Ik doof mijn sigaret, terwijl er buiten ergens een licht aan- en uitgaat. Nog een keer aan en weer uit. Dan doe ik heel langzaam mijn voordeur open en loop op blote voeten naar buiten, het trappenhuis in. De kast staat te glanzen in het donker, in zijn oppervlak weerspiegelt zich alleen de groene noodverlichting.

Ik sta te kijken naar het binnenterrein, stel me voor hoe er een jaar is verstreken, de observator in het heldere daglicht voor mijn gesloten deur staat en niets anders voelt dan hoofdpijn, waar hij mij dan de schuld van geeft. Later zal hij in een glas water een aspirientje oplossen en zich afvragen hoe hij mijn verdwijning moet vermelden, waar hij vermoedt dat ik ben. Misschien door Ines naar het middensegment bemiddeld, bevriend geraakt met collega’s en reisjes naar de Adriatische kust, werkweken van achtendertigeneenhalf uur en een polshorloge, waarop je op gezette tijden countdowns controleert. Maar dat is niet het verhaal, en de observator weet het. Daar heeft hij mij niet voor nodig of dat ik hem vertel over de bezorger, over hoe snel het gras zich weer opricht in een afdruk op het binnenterrein. De observator weet: wie eenmaal ligt, komt niet zo gauw weer overeind, en dat het niet uitmaakt vanaf welke kant hij valt.  

Ik stel me voor hoe ik tegen de studenten van Steadygo zeg: breng me hier of daar naartoe, donkerte en regen maken me niets uit. Hoe ik onderweg heel rustig ben, terwijl me te binnen schiet wat ik over de bezorger dacht: gewoon gaan liggen, dat zou ik niet kunnen. Mijn pullover is donker, maar ik draag geen zwart uniform en nergens op mij staat in gele letters OTS, On the Spot. Het was zo maar een vent, niets bijzonders, hij moet wat ik niet wil, en nu ben ik zelfs te moe om me ervoor te schamen. Ik stel me voor hoe ik zeg, daar vooraan zou goed zijn, de ingang van een sportcomplex. Zet u de kast daar maar in het gras, dat is een strak gemaaid speelveld, en een beste fooi voor een beste plek. Kijk nu niet zo, of toch wel, kijk alsjeblieft steeds opnieuw zo, uw solidariteit komt elders nog van pas. En rijd nu maar, alstublieft, die laatjes trap ik er alleen wel uit, dat is helemaal niet zo moeilijk. Hoe ik me snel buk en hoop dat niemand me ziet op dat veld en er voorzichtig inkruip. Mijn rug tegen de wand, het gewicht op mijn bekken, mijn benen er achteraan. Eerst de ene deur dichttrekken, buiten is het net zo donker als binnen, daarna de tweede. Een lichtje zou goed zijn, maar wat zou ik dan eigenlijk zien? En ik verroer geen vin. Even hier liggen en ademhalen, meer niet. Zo krap is het helemaal niet.   

Ik stel me voor hoe ik in het eindverslag van de observator voorkom als de vrouw die in de kast gekropen is. Geen woord over de eeuwigheid die het duurde voor de man van het beveiligingsbedrijf me vond. Met zijn zaklamp buiten tegen de deur tikte: eenmaal, de angst voor een beest, tweemaal, hij weet dat ik hierbinnen zit. Die tikt omdat hij er zeker van is dat er iemand in die kast woont. Hoe hij roept: mevrouw, kom eruit, kom nou toch, anders maak ik hem open. Heeft u liever dat ik hem open, zou de man roepen en hem openen. Naar binnen schijnen, vragen: wat doet u hier? Een grijpbeweging, mijn arm vastpakken, me aankijken. Schrikken omdat ik er zo gewoon uitzie, net als zijn dochter, nichtje, buurkind. Omdat ik iedereen zou kunnen zijn. En ik zou ervan schrikken dat hij ervan schrikt. Maar daarna zouden we ons herpakken en inzien: er moet aantekening van worden gemaakt, maar er is niemand gewond. Hij zou vragen of ik wil dat hij iemand belt, en ik zou zeggen: nee. Nee. Ik zou willen zingen. 

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s