Dana Snyman – ‘Duskant Hopetown’

Uit: Dana Snyman, Anderkant die scrap, Human & Rousseau, Kaapstad 2006, 10-14.

Vertaald en ingeleid door Michiel Angenent, juli 2021.

Dana Snyman werd in 1963 geboren in Stellenbosch, Zuid-Afrika. Na de middelbare school werkte hij enige tijd als misdaadverslaggever bij de krant Beeld en daarna tien jaar als journalist bij tijdschrift Huisgenoot. Vanaf 2004 schrijft hij over reizen in Weg!, een Afrikaanstalig outdoor- en reistijdschrift. Sinds 2007 is hij daar reisredacteur en columnist. Méér dan schrijver is Dana Snyman verteller van korte verhalen: dikwijls in de vorm van reisverhalen, schetsen, of overpeinzingen.

Snyman is een gevierd publicist en columnist, die vele prijzen heeft ontvangen, waaronder in november 2020 een oorkonde van de Afrikaanse Taal- en Kultuurvereniging (ATKV). In diezelfde maand verscheen een keuze uit zijn verhalen onder de titel Onder een dak: 100 ou en nuwe stories deur Dana Snyman.

Een kenmerk van Snymans verhalen is zijn compassie met de gewone mens tegen het licht van de omstandigheden van alledag in het huidige Zuid-Afrika. Zijn fijn waarnemingsvermogen resulteert in talrijke humoristische en ironische subtiliteiten in zijn verhalen, zeker waar deze gebaseerd zijn op ontmoetingen tijdens zijn vele reizen.

Snyman schrijft zijn verhalen in een sober Afrikaans. Waar ook het Engels in de volksmond gebruikt wordt, schuwt hij deze taal echter niet. 

Duskant Hopetown is het tweede verhaal in de bundel Anderkant die scrap die Snyman in 2006 publiceerde. Hopetown is een stadje in de Karoo in de provincie Noord-Kaap. Het verhaal volgt een autorit van Hopetown richting het zuiden, tot aan het plaatsje De Aar. Het is in de praktijk een rit van twee uur door een veelal droog woestijnlandschap. Lowietje, die met de verteller meereist in zijn auto, is lid van een denkbeeldige familie met een universele kwaal: ieder lid ervan richt zich op een droom, die buiten bereik is, maar nooit verbleekt, aan gene zijde van de schroothoop.

Dana Snyman

‘Even voor Hopetown’

Je kunt kwalijk iemand voorbij rijden die gestrand is op die trieste vlakte even voor Hopetown. Daarom besloot ik die middag maar te stoppen bij de man, de vrouw en het jochie die bij een oude Gypsey-woonwagen langs de kant van de weg stonden.

Ik was nog maar nauwelijks aan de kant van de weg gestopt of de man stak een hand met drie vingers door mijn raampje naar binnen: “Middag, meneer. Ik ben Loewietje, meneer.”

Hij had zo’n zelfgebreid truitje zonder mouwen aan, een spijkerbroek van Jet Stores en een paar afgetrapte witte Jordans – van die schoenen die de popgroep The Soft Shoes ooit eens op de televisie gepromoot had.

Het jochie met z’n vuile knieën kwam bij hem staan. De vrouw wachtte bij de woonwagen.

“Wat kan ik voor je betekenen, Loewietje?” vroeg ik.

“We hopen een lift te krijgen, meneer. We zijn op weg naar Port Elisabeth.” “Nou, waar is jullie auto dan?” vroeg ik, want ik zag alleen de Gypsey staan.

Loewietje liet zijn hoofd zakken en keek naar die Jordans alsof zij de bron van al zijn problemen waren. “’t Gaat eigenlijk om iets anders. Ziet u, meneer, we hebben geen auto.”

“Nou, hoe zijn jullie dan tot hier gekomen, Loewietje?”

“Iemand heeft ons vanmorgen vanaf Warrenton tot hier gesleept, meneer.”

“En hoe zijn jullie dan bij Warrenton gekomen?”

Loewietje wilde nog antwoord geven, maar het jochie was hem voor. “Iemand anders heeft ons met een rotvaart vanaf Orkney met zijn Camry getrokken, meneer.”

“Stil jij, Devontje!” Loewietje legde zijn hand op het hoofd van het kind en keek me met een diepe frons tussen zijn ogen aan. “Eigenlijk weet ik niet goed hoe ik het meneer moet zeggen, maar we liften met deze caravan, meneer. Ik zie dat meneer een trekhaak heeft. Kan meneer ons misschien niet slepen?”

Dit moest ik van dichterbij bekijken, besloot ik, en ik deed mijn deur open.

Loewietje was een van die mensen, besefte ik al snel, die al zoveel in zijn leven gesukkeld had, dat hij het niet meer als sukkelen zag. Voor hem was het zoals de dingen nu eenmaal moesten zijn.

En zulke mensen onthouden je gewoonlijk ook de feiten niet. In de korte tijd die we nodig hadden om van de Condor naar de Gypsey te lopen, vertelde hij me zijn geschiedenis van tegenslag: hoe hij ketellapper in Secunda was geweest, met een huis, een Ford Cortina Interceptor, een motorboot, een hok wedstrijdduiven en deze woonwagen.

Toen verloor hij twee vingers bij een ongeluk op het werk. En toen verloor hij later ook zijn werk. Hij en een vriend begonnen toen een tuinbouwbedrijf. Maar die vriend ging er toen met het geld en de grasmaaiers vandoor. En toen raakte hij zijn huis kwijt. En de auto. En de boot. Het hok wedstrijdduiven had hij voor twee vishengels geruild.

En toen op een ochtend duwden ze, failliet en wanhopig, de Gypsey maar tot langs de kant van de weg even buiten Secunda en wachtten daar op barmhartigheid. En die was in de vorm van een auto met trekhaak gekomen die hen tot voorbij Hammans-kraal had gesleept, op de weg naar Thabazimbi, waar vermoedelijk kans op werk was.

Het had hun drie dagen gekost om bij Thabazimbi te komen, maar Loewietje vond er geen werk. Toen hadden ze een bezoekje gebracht aan Rustenburg, steeds afhankelijk van auto’s met een trekhaak.

In Rustenburg had Loewietje wel werk gekregen – als nachtwaker bij een kippenboerderij.

Maar hij had er nog nauwelijks een week gewerkt of toen brak daar onder de kippen de Newcastle-ziekte uit en bijna alle kippen gingen dood.

Nu waren ze op weg naar Port Elizabeth.

“Ik heb een vriend in PE,” zei Loewietje en keek langs de Gipsey in de richting van Hopetown. “Hij wil wel een baantje voor me regelen bij Goodyear.”

Ik gluurde door een van de ramen van de Gipsey. Binnen lag er van alles: koffers, een kar-tonnen doos waar een teddybeer uitstak, een fles Limousine-brandewijn, een Soda Stream, een Blou Bul-vlag, en die twee geruilde vishengels met nota bene Penn 49-molens.

De vrouw had ondertussen een mand te voorschijn gehaald, er twee breipennen uitge-haald en was begonnen te breien aan iets wat op een gele trui leek.

“O, sorry, dit is Meisie, mijn vrouw.”

Ze knikte schuw en breide verder.

We sleepten de Gypsey dichter bij de Condor en haakten hem vast. Toen stapte iedereen in: Loewietje voorin naast mij, Meisie en het kind achterin.

Ik verbaas me nog altijd over de bedaardheid waarmee mensen als Loewietje hulp accepteren. We waren nog geen tien kilometer onderweg of hij zat lekker diep weggezakt in zijn stoel met die twee Jordans voor zich op het dashboard en zei: “Kan meneer misschien niet een beetje vaart maken? ’t Is geen pretje om in het donker langs de weg te staan.”

Ik had aangeboden om hen tot Britstown te slepen waar de weg afslaat naar Port Eliza-beth, via De Aar, Middelburg en Cradock. Maar het was moeilijk om ‘vaart te maken’, de Gypsey was volledig uit balans.

Even voor Strydenburg boog Loewietje naar voren en hielp hij zichzelf aan een pepermuntje uit het doosje in de holle ruimte bij de versnellingspook; en voorbij Strydenburg haalde hij een cassette uit zijn broekzak en gaf me die. “Zou meneer het erg vinden, om deze er voor ons in te stoppen? ’t Is wel lekker om weer eens een stukkie goeie muziek te horen.”

Ik liet de cassette in de recorder glijden en toen zong Bles: “Ruiter van die windjie wil ek bly, vryer as die voëltjies rondom my …”, terwijl de kleine Devontje over de autostoelen naar achter klauterde en schreeuwde: “Milo! Milo! Meneer, maar mag Milo niet ook hier voor bij ons komen rijden?”

Toen ving mijn oog het beeld in het achteruitkijkspiegeltje: op de slaapbank voor het raam in de Gypsey stond een grote bruine hond naar ons in de Condor te kijken. Milo.

Dat heb je nou met het gesuis van autobanden op het asfalt: het maakt je bewust van allerlei nieuwe mogelijkheden. Toen we de windmolen met zijn waterreservoir voorbijreden, direct aan de weg bij Gert-se-pan, neuriede Loewietje vrolijk met Bles mee. In gedachten had hij dat baantje bij Goodyear al te pakken.

“Ik denk dat ik deze keer een Opel ga kopen – een Astra, zestien kleppen,” zei hij en hij hielp zichzelf aan nog een pepermuntje. “Een echte vent moet toch een auto hebben, hè, zonder is hij helemaal niks. Ik bedoel, als een man zijn vrouw naar de film mee wil nemen, of hij wil naar de kerk, of hij wil met zijn zoon rugby gaan kijken, dan wil een man niet lopen.”

Het suizen van banden op asfalt laat je jezelf ook van alles beloven.

“En dán koop ik me een van die Home Theatre Systems,” voegde Loewietje eraan toe. “Ik ben er klaar mee ’s avonds maar wat rond te zwerven. Een man hoort dan gewoon bij zijn gezin te zijn.”

Op de zitplek achter hem zat Meisie nog steeds stilletjes aan de gele trui te breien.

Bij Witput kon ik het gezeur van het kind over Milo niet langer verdragen. Ik trapte op de rem, zwenkte van de weg af en stopte. Loewietje maakte de deur van de Gypsey open.

Milo was duidelijk thuis op de snelweg: hij ging op de achterbank van de Condor liggen en informeerde ons vrijwel direct met een geurtje over zijn aanwezigheid.

“Dat stomme beest,” zei Loewietje en zakte weer terug in zijn stoel. “Het is niet makkelijk voor hem. Maar ik heb net gezegd dat ik mijn hond voor geen goud in Secunda achterlaat.”

Even voor Britstown, bij de afslag naar De Aar hield ik met hen voor de laatste keer stil.

De zon hing laag over de vlakte.

Loewietje liet Milo weer de Gypsey in. We haakten de Gypsey af. Ergens in het veld riep een korhaan. Met mijn hand groette ik Loewietje en zijn zoontje. Meisie knikte alleen maar stil in mijn richting en deed haar ogen dicht. Toen reed ik verder.

Pas toen ik bij het benzinestation bij Victoria-West uitstapte, zag ik de gele trui op de achterbank liggen. Afgebreid en netjes opgevouwen lag hij daar op me te wachten.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s