Het slotwoord van Camões

Armada-redacteur en dichter Mieke van Zonneveld blogt over poëzie. In deze eerste aflevering uit haar serie ‘In afgemeten regels’ schrijft ze over het werk van de Portugese zestiende-eeuwse dichter Luís Vaz de Camões.

Het slotwoord van Camões

Een van de vele leuke dingen aan mijn poëziescheurkalender is dat hij me soms herinnert aan wat ik in de kast heb staan. Ik las ‘Waarheid, verdienste, rede, een liefdesband’ van Camões en dacht: kreeg ik hem jaren geleden niet voor mijn verjaardag? Zijn lyriek stond inderdaad geduldig te wachten in mijn kast.

Het bekendste werk van Luís Vaz de Camões (1524/25-1580) is Os Lusíadas, een epos over de (eerste) zeereis van de Portugezen naar India, in 1497. De Portugezen waren in de tijd van Camões vlijtig aan het koloniseren en ook Camões zelf reisde in 1553 naar Goa. Eigenlijk had hij drie jaar eerder al willen vertrekken, maar hij moest negen maanden de nor in voor een knokpartij. Overigens waren die knokpartijen schering en inslag in het leven van Camões, evenals bordeelbezoek en het verbrassen van geld, maar het slachtoffer betrof ditmaal een hoveling en dat was andere koek. Dat epos over de zeereis geldt nog altijd als het nationale dichtwerk van Portugal, te meer omdat Portugal kort na de dood van Camões zijn onafhankelijkheid verloor aan Philips de Tweede van Spanje.

Maar Camões heeft dus ook lyrische gedichten geschreven. Mijn uitgave heet Ware voor zo lange liefde niet zo kort het leven, naar de slotregels van sonnet 15, en is in 2007 uitgegeven door de Arbeiderspers. De gedichten zijn vertaald uit het Portugees door August Willemsen, die in het nawoord een aardig overzicht geeft van feiten en fabels over Camões’ leven. Als eenogige wildebras over wie weinig feiten bekend waren, leende Camões zich uitstekend voor legendevorming. Zijn biografen hebben mooie verhalen verspreid over romances met hooggeplaatste vrouwen waarvoor Camões keer op keer zou zijn verbannen. Voor die verbanningen is geen enkel bewijs, maar minder wild wordt het leven van de dichter er niet om. Zeker is bijvoorbeeld dat hij als twintiger dat ene oog verloor in de strijd met de Moren in Noord-Afrika en dat hij als bendelid de straten van Lissabon onveilig maakte.

Ook zijn lyriek getuigt van een hartstochtelijk temperament. Sommige sonnetten doen erg hoofs en petrarkistisch aan, maar het is niet alleen maar adoreren en dienen bij Camões en zijn geliefden zijn meestel geen blondines met rooskleurige lippen en tanden als parels. Zijn liederen zijn soms een lofzang op de schoonheid van, bijvoorbeeld, Violante, maar zij is niet aldoor deugdzaam en kuis. In sonnet 16 beklaagt Camões ‘mijn liefde en uw onbetrouwbaarheid’ en in sonnet 18 slaat echte bitterheid toe: ‘Bij leven was slechts onmin mij beschoren/ En in de dood het leed dat is gebleven:/ Het lijkt of ik slechts hiervoor ben geboren.’

Als je het leven van Camões zou samenvatten op basis van zijn sonnetten – de dichter noemt zijn poëzie ‘de pure waarheid, ongelogen’ – krijg je de indruk dat hij eerst waanzinnig verliefd wordt op Violante die niet het viooltje blijkt te zijn waarvoor hij haar houdt maar een violator van zijn liefhebbende ziel. Vervolgens verliest hij een ander meisje aan de dood, naar het schijnt voordat hun liefde goed en wel tot bloei heeft kunnen komen. Daarna is hij geknakt en wordt het leven een beproeving, zozeer zelfs dat hij in sonnet 37 zijn geboortedag de aanvang noemt van het ‘rampzaligst leven ooit gezien!’ In sonnet 33 schrijft hij: ‘Het leven leerde mij slechts één refrein: / Elke schone belofte is onwaar.’ De laatste drie sonnetten, volgens Willemsen de neerslag van een soortement van bekering, zijn op zichzelf tamelijk vroom, maar gelet op het relaas dat ze moeten afsluiten, kan ik me niet aan de indruk onttrekken dat hier een geknakte man aan het woord is die, aangekomen bij het eind van zijn leven, geen kracht meer heeft voor bitterheid en zoekt naar grond om op te staan.

Sonnet 40

Waarheid, verdienste, rede, een liefdesband
Verlenen elk hart kracht en zekerheid,
Maar ’t Fatum, de Fortuin, toeval en tijd
Regeren ’t wereldlijk verward bestand.

De geest, door duizend dingen overmand,
Weet niet waar zich te wenden om respijt,
Maar weet dat leven, dood en eeuwigheid
Onpeilbaar zijn voor ’t menselijk verstand.

Geleerde heren zullen ’t ons verklaren,
Maar meer verklaart wat de ogen ons beloven
En alles wat wij zelf hebben ervaren.

Dat wat gebeurt gaat soms ’t geloof te boven,
Men gelooft soms wat men niet heeft wedervaren.
Maar ’t beste is in Christus te geloven.

Dit gedicht heeft wel iets van het Bijbelboek Prediker, dat ook zo merkwaardig eindigt na eerst uitgebreid de volkomen zinloosheid van het bestaan uit de doeken te hebben gedaan: ‘Van al het gehoorde is het slotwoord: Vrees God en onderhoud zijn geboden, want dit geldt voor alle mensen. Want God zal elke daad doen komen in het gericht over al het verborgene, hetzij goed, hetzij kwaad.’ (12:13-14) Op zich geen wereldschokkend advies; zoiets verwacht je van een prediker. Maar in de overige hoofdstukken heeft hij betoogd dat er van deze gerechtigheid in het dagelijks leven nu juist niets te merken valt, want ‘er is een rechtvaardige, die ondanks zijn gerechtigheid te gronde gaat en er is een goddeloze, die ondanks zijn boosheid een lang leven heeft’ (7:15). ‘Tijd en toeval treffen hen allen’ (9:11). Er is, kortom, geen zichtbaar verband tussen verdienste en beloning en omgekeerd: ‘Onbereikbaar is wat bestaat, en onpeilbaar, wie kan het doorgronden?’ (7:24).

Camões lijkt geïnspireerd door ditzelfde besef. De ‘geleerde heren’, zegt hij enigszins smalend, zullen het allemaal wel beter weten, maar de ervaring leert iets anders, namelijk: ‘’t Fatum, de Fortuin, toeval en tijd / Regeren ’t wereldlijk verward bestand’. Daar kunnen waarheid, verdienste, rede en liefdesband niet tegenop. Tot zover is hij ook voor postmoderne mensen goed te volgen, denk ik, maar zijn antwoord op deze willekeur zullen lezers van nu denkelijk niet zo vanzelfsprekend beamen.

Dat wat gebeurt gaat soms ’t geloof te boven,
Men gelooft soms wat men niet heeft wedervaren.
Maar ’t beste is in Christus te geloven.

Iemand zei me ooit dat Prediker hem voorkwam als een pamflet van een atheïst of agnost die niet uit de kast durft te komen. Het had voor een jood natuurlijk meer voeten in aarde om ‘goddeloos’ te worden dan voor een schrijver of denker anno 2015. Hetzelfde zou je kunnen zeggen van Camões, die immers ook leefde in een religieuze maatschappij.

Dan blijft de vraag: waarom houdt iemand die bang is voor atheïst uitgemaakt te worden zijn twijfels niet voor zichzelf? Waarom schrijft hij de heidense godin Fortuna de regie over het ‘wereldlijk bestand’ toe? En waarom verdedigt hij de stelling dat het ‘’t beste is in Christus te geloven’ niet met wat meer verve in plaats van het zo uit de lucht te laten vallen? Of is dat precies wat geloof is: iets wat uit de lucht valt?

Geleerde heren zullen ’t ons verklaren.

(Afbeelding: portret van Luís Vaz de Camões door Fernão Gomes, 1577)

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s