Willem G. Weststeijn. ‘Nabokovs veelgeplaagde en veelgelaagde Pnin’

Vladimir Nabokov is mede dankzij zijn emigratie een beroemd schrijver geworden. Of hij zich, met zijn hoge positie in de Amerikaanse literatuur, ook Amerikaan is gaan voelen, staat echter te bezien. Willem G. Weststeijn herlas zijn roman Pnin, met als hoofdpersoon een Russische emigrant in Amerika, en focuste op Nabokovs ideeën over emigratie en meer in het bijzonder Nabokovs eigen gevoelens daarover.  

Er zijn weinig schrijvers die zo succesvol zijn geweest in de emigratie als Vladimir Nabokov (Sint-Petersburg 1899-Lausanne 1977). Een andere Rus, Joseph Brodsky, komt misschien nog het dichtste bij hem in de buurt. Brodsky heeft zelfs de Nobelprijs gekregen, die Nabokov om een duistere reden altijd onthouden is. Het is overigens de vraag of Nabokov daar zwaar aan tilde: met niet-prijswinnaars als Tolstoj, Kafka, Proust en Joyce – het is onvoorstelbaar wie het Nobelprijscomité allemaal heeft gepasseerd – verkeert hij in uitstekend gezelschap, beter dan dat van veel inmiddels nauwelijks meer bekende en gelezen schrijvers (onder wie zeven Zweden! – het hemd is nader dan de rok) die de prijs wel zijn waardig gekeurd. Zelfs het geld van de prijs had Nabokov niet nodig. Zijn werk leverde op een gegeven moment zo veel op dat hij gedurende de laatste zestien jaren van zijn leven zijn intrek kon nemen in een hotel in Zwitserland.
Nabokov succesvoller dan Brodsky? Het lijkt me wel. Brodsky heeft weliswaar de Nobelprijs gekregen, heeft een deel van zijn werk (zijn essays) in een voor hem nieuwe taal, het Engels, geschreven, maar is toch altijd een Russisch dichter gebleven. Nabokov kon zijn Rus-zijn natuurlijk ook niet van zich afschudden, maar is erin geslaagd in de emigratie en in een nieuwe taal een oeuvre te creëren dat hem tot een van de leidende schrijvers maakte van zijn nieuwe vaderland. De Russische literatuur claimt hem als een van haar grote auteurs, maar de Amerikaanse doet dat ook. Dat is nogal uniek. De Pool Joseph Conrad, met wie Nabokov wel vergeleken wordt, heeft uitsluitend in het Engels geschreven. Een prestatie op zich, maar Nabokov heeft in twee literaturen de top bereikt. Of hij zich, met zijn hoge positie in de Amerikaanse literatuur, ook Amerikaan is gaan voelen, staat echter te bezien. Hij is niet voor niets teruggekeerd naar Europa, niet naar Rusland natuurlijk, dat was onmogelijk, wel naar een gebied dat zowel fysiek als mentaal dichter bij zijn ‘roots’ was. Een van zijn eerste direct in het Engels geschreven romans, Pnin, met als hoofdpersoon een Russische emigrant in Amerika, levert misschien het een en ander op om iets te weten te komen over Nabokovs ideeën over de emigratie en meer in het bijzonder zijn eigen gevoelens daarover.

Pnin – eerst in afleveringen verschenen in The New Yorker, in 1957 als aparte uitgave (Lolita werd in 1955 gepubliceerd) – is wel gekarakteriseerd als Nabokovs grappigste, toegankelijkste en meest autobiografische roman. Met deze kwalificaties kun je het eens zijn, maar je kunt er tegelijkertijd de nodige vraagtekens bij zetten. Grappig, ja, maar slechts tot op zekere hoogte. Toegankelijk, zeker, maar alleen aan de oppervlakte; het boek heeft, zoals nagenoeg al Nabokovs werk, allerlei dubbele bodems, die een nauwkeurige lezing vragen. En autobiografisch? Daar valt uitgebreid over te twisten. Lezers en ook critici zijn gauw geneigd de hoofdpersoon van een roman te identificeren met de schrijver zelf, maar dit kan gemakkelijk worden overdreven. Een hoofdpersoon die in niets lijkt op de schrijver moge een zeldzaamheid zijn (‘Madame Bovary, c’est moi’ luidt de bekende uitspraak van Flaubert), een hoofdpersoon die precies of in sterke mate overeenkomt met de schrijver is net zo’n zeldzaamheid en zul je bij een schrijver als Nabokov, voor wie de complexiteit, zowel wat de karakterisering van zijn personages als de structuur van zijn teksten betreft, een sine qua non is, niet vinden.
Laten we de verschillende kwalificaties wat nader onderzoeken. In de eerste plaats het autobiografische aspect. De hoofdpersoon van Pnin is een na de Revolutie geëmigreerde Russische professor, Timofej Pnin, die Russisch doceert aan een Amerikaanse universiteit, in de roman het Waindell College geheten. Net als Nabokov dus, die na de Revolutie eerst in Berlijn en vervolgens in Parijs was gaan wonen en in 1940, op de vlucht voor de nazi’s, naar Amerika was uitgeweken, waar hij een universitaire aanstelling kreeg, eerst aan het Wellesley College, later aan Cornell University. De verschillen die Nabokov aanbrengt tussen zijn personage en hemzelf zijn echter groot. Het begint al op de eerste pagina van de roman, waarop hij het uiterlijk van Pnin beschrijft:

Aangezien hij op een ideale manier kaal was, door de zon gebruind en glad geschoren, begon hij nogal indrukwekkend, met die grote, bruine schedel van hem, bril met schildpadmontuur (die een infantiele afwezigheid van wenkbrauwen maskeerde), aapachtige bovenlip, dikke nek en het torso van een krachtpatser, gehuld in een vrij krappe tweed jas, maar hij eindigde op ietwat teleurstellende wijze met een paar spillebenen (nu over elkaar geslagen en met flanel bekleed) en broos uitziende, bijna vrouwelijke voeten.[1]

De foto’s die we van Nabokov hebben, laten zien dat hij niet erg lijkt op deze Pnin. Nog groter is het verschil dat Nabokov schetst tussen Pnins beheersing van het Engels en zijn eigen bekendheid met deze taal. Nabokov kreeg, dankzij zijn rijke en hooggeplaatste ouders, een uitstekende opleiding en sprak sinds zijn kindertijd vloeiend Engels. Van 1919 tot 1922 studeerde hij in Cambridge (Frans en Russisch) en hij schreef zijn roman The Real Life of Sebastian Knight rechtstreeks in het Engels, nog voordat hij naar Amerika emigreerde. Pnins Engels steekt daar schril bij af:

De Engelse taal vormde voor Pnin een speciale gevarenzone. Afgezien van weinig nuttige brokjes als ‘the rest is silence’, ‘nevermore’, ‘weekend’, ‘who’s who’ en enkele gewone woorden als ‘eat’, ‘street’, ‘fountain pen’, ‘gangster’, ‘Charleston’, ‘marginal utility’, kende hij in het geheel geen Engels toen hij uit Frankrijk naar de Verenigde Staten vertrok. Hardnekkig zette hij zich aan de studie van de taal van Fenimore Cooper, Edgar Poe, Edison en eenendertig presidenten. In 1941, na een jaar studeren, was hij bedreven genoeg om termen als ‘wishful thinking’ en ‘okey-dokey’ vlot te kunnen gebruiken. In 1942 was hij in staat zijn betoog te onderbreken met de uitdrukking ‘to make a long story short’.

Door de hele roman heen worden we geconfronteerd met Pnins erbarmelijke Engels, dat behalve in zijn idioom ook aan de dag treedt in zijn uitspraak. De beruchte ‘th’ lukt hem absoluut niet, en ook andere Engelse klanken worden in zijn mond gemangeld. Dit tot groot genoegen van de Amerikanen met wie hij omgaat en van wie sommigen hem graag nadoen. Door zo de nadruk te leggen op Pnins gebrekkige Engels drijft de verteller de spot met hem; voor de lezer maakt hij Pnin in dit opzicht dan ook tot een clowneske figuur.
Bij Weststeijn_Vladimir en Eva

Pnins biografie vertoont enige overeenkomsten met die van Nabokov. Hij is geboren in 1898 (Nabokov in 1899), is na de Revolutie naar West-Europa geëmigreerd, in de emigratie getrouwd met een Russische vrouw (Nabokov trouwde in 1925 in Berlijn met de Petersburgse Vera Slonim) en aan het begin van de Tweede Wereldoorlog naar Amerika verhuisd. Globale parallellen, maar ook hier zijn de verschillen groter: Pnin was de zoon van een dokter, diende vijf maanden in het Witte Leger en voltooide na zijn emigratie een universitaire opleiding in Praag. De vrouw die hij trouwde verliet hem als spoedig voor een psychiater, bij wie ze een kind kreeg. Nabokov had een kind bij zijn eigen vrouw en is nooit gescheiden.
Aangezien Pnin toch niet zo heel erg lijkt op zijn schepper, zijn critici op zoek gegaan naar andere personen die Nabokov heeft gekend en op wie hij zijn personage zou hebben gebaseerd. Door verschillende Nabokov-specialisten was het al eerder gesuggereerd, maar in 1997 verscheen er een studie van de Amerikaanse onderzoekster Galya Diment, waarin wordt ‘aangetoond’ dat het prototype voor Pnin niemand anders kan zijn dan Marc Szeftel, een Russische historicus, die lange tijd een van Nabokovs collega’s was aan Cornell University. Het tekent Nabokovs grote populariteit onder in het bijzonder Amerikaanse critici gedurende de laatste decennia van de vorige eeuw dat er een heel boek is gewijd aan iemand die model zou hebben kunnen staan voor een van de personages van de auteur. Szeftel sprak weliswaar pniniaans Engels, maar voor het overige zijn de overeenkomsten tussen hem en Pnin net zo globaal als die tussen Pnin en Nabokov. Szeftel, die nogal opzag tegen Nabokov, was niet erg gelukkig met het idee dat hij min of meer geïdentificeerd werd met Pnin en beweerde dat het heel iemand anders was die als voorbeeld voor Pnin had gediend, namelijk Joeri Ivask, een in Amerika wonende Russische dichter en hoogleraar Russische letterkunde. Later schreef Szeftel in zijn dagboek dat Pnin is gebaseerd op meer dan één persoon en niet een precieze kopie is van Nabokov zelf, maar wel diens trekken heeft. Szeftel kaatst de bal terug: niet verwonderlijk gezien het veelal hilarische beeld dat van Pnin wordt geschetst in de roman.

Pnin is geen moeilijk boek, maar Nabokov heeft er, als een van de eerste postmodernistische schrijvers, de nodige complexiteit in gebracht. Die complexiteit betreft in de eerste plaats de relatie tussen de auteur Nabokov, de verteller van het verhaal, en de hoofdpersoon ervan, Pnin. Zowel de verteller als Pnin is een creatie van Nabokov. Ze bestaan als instanties uitsluitend in de roman en hebben geen bestaan erbuiten. Nabokov zelf is geen onderdeel van zijn roman; hij leeft (leefde) in een andere wereld, namelijk die van de werkelijkheid. Hij heeft het vermogen een romanwereld op te roepen, maar staat daar zelf buiten, hij kan niet bestaan in een bedachte, fictionele wereld, want hij bestaat ‘echt’.
Tussen de schrijver buiten en de verteller binnen de roman is er vanzelfsprekend een hiërarchische relatie, want de schrijver creëert de verteller die, op zijn beurt, in zijn verhaal het personage creëert. Op dit punt maakt Nabokov het ingewikkeld. In het begin van de roman laat hij een verteller optreden die alles van Pnin lijkt te weten. Pnin zit in de trein, op weg naar een andere stad om daar ’s avonds een lezing te gaan geven, en de verteller, die niet in de coupé aanwezig is, beschrijft hoe hij eruitziet en verstrekt een reeks nadere gegevens over hem: over zijn manier van lesgeven, zijn verleden (een ernstige koortsaanval toen hij elf jaar was), de manier waarop hij Amerika binnenkwam (een discussie over anarchisme beginnend met een douanebeambte die hem twee weken detentie opleverde). Dit laatste wordt verteld als een verhaal van Pnin zelf, dat de verteller een keer van hem heeft gehoord.
De verteller lijkt alwetend, maar vertelt zelden de gedachten van Pnin. Hij bekijkt hem vanbuiten, wat het gemakkelijker maakt de spot met hem te drijven. Als de verteller zich op een gegeven moment als ‘ik’ introduceert, wordt duidelijk dat hij ook eigenlijk niet echt iets van de gedachten en gevoelens van Pnin kán weten: hij is geen alwetende verteller die in het hoofd van zijn personage kan kruipen, maar iemand uit de omgeving van Pnin. Hij kent Pnin persoonlijk, kent allerlei verhalen over hem en heeft zich ook wel eens geamuseerd wanneer Pnin zelf een verhaal vertelde. Toch pretendeert de verteller meer over Pnin te weten dan voor een ander mens, in feite altijd een buitenstaander, mogelijk is. Hij schetst, zonder daar zelf bij aanwezig te zijn, allerlei dingen die Pnin meemaakt en beschrijft bijvoorbeeld ook Pnins gevoel als deze vreest dat hij een hartaanval krijgt.

En nu, in het park van Whitchurch, voelde Pnin wat hij reeds eerder gevoeld had op 10 augustus 1942 en op 15 februari (zijn verjaardag) 1937 en op 18 mei 1929 en op 4 juli 1920 – dat het weerzinwekkende automaatje waaraan hij onderdak verleende een eigen bewustzijn had ontwikkeld en niet alleen vulgair lévend was, maar hem bovendien pijn en paniek schonk. Hij drukte zijn arme, kale hoofd tegen de stenen leuning van de bank en dacht aan alle keren in het verleden, toen hij soortgelijke wanhoop en ongemak gevoeld had. Kon het dit keer longontsteking zijn? […] En plotseling voelde Pnin (was hij stervende?) zich terugglijden in zijn eigen jeugd. 

Het is onwaarschijnlijk dat Pnin wat hij hier voelt aan iemand verteld zou hebben, en zeker niet aan de verteller. Want wie is die verteller? In het begin van de roman treedt hij niet erg op de voorgrond en geeft hij vooral een grappig beeld van Pnin. Hij moet zelf lachen om de komische figuur die hij beschrijft. Verderop in het boek wordt zijn rol groter. In een gesprek tussen Pnin en een collega wordt hij aangeduid als de entomoloog Vladimir Vladimirovitsj, een duidelijke verwijzing natuurlijk naar Nabokov, die deze voor- en vadersnaam droeg en een uitgebreide studie heeft gemaakt van vlinders. Tegen het einde van de roman dreigt Pnin te worden ontslagen: hij is te duur voor de paar studenten Russisch die zijn colleges volgen. Een collega troost hem met de mededeling dat de afdeling Engels van de universiteit een van Pnins briljantste landgenoten heeft aangezocht, ‘een werkelijk fascinerend spreker’, die naar hij meent een oude vriend van Pnin is en hem misschien zal handhaven in zijn baan. Als hij de naam van de fascinerende spreker hoort bevestigt Pnin dat hij deze man al dertig jaar kent, maar zegt hij pertinent dat hij nooit onder hem zal werken. Hij heeft weinig op met de nieuwe briljante geleerde, die niemand anders is dan de verteller. Het laatste hoofdstuk maakt duidelijk waarom Pnin niet is ingenomen met de verteller en geeft tevens het merkwaardige van hun relatie aan: een romanpersonage dat niet gelukkig is met degene die over hem vertelt. Als lezer vraag je je dan ook af of het allemaal wel waar is wat de verteller vertelt: misschien verzint hij van alles om met zijn personage de spot te drijven en is het personage heel anders dan in het verhaal wordt gesuggereerd. 

In het laatste hoofdstuk gaat de verteller over op de ik-vorm en vertelt hij over zijn ontmoetingen met Pnin in het verleden. De eerste keer dat hij hem zag was nog voor de Revolutie in Sint-Petersburg, toen hij bij Pnins vader, een oogarts, een gruisje uit zijn oog liet halen. Pnin was toen dertien jaar en droeg het uniform van een gymnasiast; de adellijke verteller hoefde zo’n uniform niet te dragen. Vijf jaar later, op bezoek bij een oude tante, maakte hij een toneelvoorstelling mee waarin Pnin een rol speelde. Na hun beider emigratie kwamen ze elkaar soms tegen in Parijs. Pnin, meldt de verteller, kon zich wel vaag de tante herinneren, maar ontkende de verteller ooit te hebben ontmoet. Hij was gecharmeerd van een mooie medische studente, Liza Bogolepova, die gedichten schreef à la Achmatova. Wanneer Liza de verteller verzoekt haar gedichten te beoordelen gaat deze daarop in, en van het een komt het ander. Het wordt niet met zoveel woorden gezegd, maar het is duidelijk dat de verteller en Liza een kortstondige relatie hebben waarna – de verteller wijst haar af – er sprake is van een poging tot zelfmoord van Liza. Als Liza hem vervolgens een brief toont waarin haar een huwelijksaanzoek wordt gedaan en hem vraagt wat ze moet doen, reageert hij daar niet op. De brief – hij is tussen de papieren van de verteller bewaard gebleven – is van Pnin, die kort daarna met Liza trouwt. Enkele jaren later ontmoeten Pnin en de verteller elkaar bij een gezamenlijke vriend. Wanneer de verteller iets te berde brengt tegen de vriend barst Pnin plotseling los: ‘Je moet geen woord geloven van wat hij zegt, Georgij Aramovitsj. Hij verzint het allemaal. Hij heeft ook verzonnen dat wij in Rusland samen op school gezeten hebben en bij examens spiekten. Het is een grote fantast.’ Je voelt bijna het plezier waarmee Nabokov zijn verteller, aan wie hij allerlei trekken van zichzelf heeft gegeven, hier desavoueert.

De verteller heeft besloten het professoraat aan Waindell te aanvaarden op voorwaarde dat hij iemand mag aanstellen voor de onderafdeling Russisch. Daarvoor heeft hij Pnin op het oog. Hij schrijft hem een hartelijke brief waarin hij hem uitnodigt de baan te aanvaarden, maar krijgt een korte brief terug waarin Pnin hem antwoordt dat hij genoeg heeft van het doceren en zelfs het academische jaar niet zal uitzitten. De dag nadat de verteller in Waindell is gearriveerd ziet hij Pnin vertrekken in een autootje vol pakjes en koffers. Hij probeert hem nog in te halen, maar zijn inspanningen zijn vergeefs.

Pnin heeft zonder twijfel een aantal grappige en komische aspecten. Het begint al met de naam, Pnin, een moeilijk uitspreekbaar ontploffinkje (Nabokovs naam werd ook vaak verhaspeld en verkeerd uitgesproken, van Nah-buk-hov en Na-bah-kov tot en met het krankjoreme Nabah-cocoa). In de roman krijgen we als iemand het over Pnin heeft dan ook verschillende verbasteringen van de naam. Iemand die het woord ‘Pnin’ niet uit zijn mond kan krijgen noemt hem ‘Pun-neen’, wat, dankzij het Engelse woord ‘pun’, de nadruk legt op het komische van de naam. ‘Pnin’ zou verbonden kunnen worden met het Russische woord ‘penj’ (spreek uit ‘pjeenj’), dat ‘stronk’, ‘stomp’ betekent, een eventuele verwijzing naar de situatie van het emigrant zijn, waarin iemand is afgesneden van zijn vaderland.
De naam Pnin is heel ongebruikelijk in Rusland, maar er bestaat in de Russische literatuur toch iemand die zo heet: Ivan Petrovitjs Pnin (1773-1805), een dichter en publicist en de bastaardzoon van prins Nikolaj Repnin. In het achttiende-eeuwse Rusland kregen bastaardkinderen vaak de ‘afgeknotte’ naam van de (adellijke) vader, een teken dat ze van adellijke afkomst waren, maar toch niet voor honderd procent. Het bekendste werk van Ivan Petrovitsj Pnin is een prozastuk: Vopl’ nevinnosti, otvergajemoj zakonom (‘Een kreet van onschuld, afgewezen door de wet’, 1802), waarin tsaar Aleksander I wordt opgeroepen iets te doen aan de moeilijke omstandigheden waarin onwettige kinderen verkeren. Hoe Pnin uit Pnin aan zijn naam komt wordt door Nabokov niet uit de doeken gedaan. Zijn achttiende-eeuwse naamgenoot stierf jong en bleef ongetrouwd, zodat het geslacht Pnin niet is voortgezet, althans niet door Ivan Petrovitsj.
Het grappige van de naam Pnin en de achtergrond waarmee deze verbonden kan worden, in het bijzonder de ‘kreet van onschuld’, suggereren twee kanten van Pnins persoonlijkheid, een komische en een tragische. De verteller richt zich vooral op de komische kant van Pnin, spot met hem en maakt hem belachelijk. Veel lezers zien Pnin dan ook als een boek waar veel om te lachen valt: de hoofdpersoon is een vreemde, mallotige figuur, die met zijn slechte Engels en vreemde gewoontes niet op zijn plaats is in de wereld van de Amerikaanse universiteiten. Maar ook hier maakt Nabokov de zaak ingewikkelder dan bij oppervlakkige lezing lijkt. In een van zijn brieven heeft hij commentaar geleverd op zijn held: ‘Whatever Pnin is, he is certainly least of all a clown. What I am offering you is a character entirely new to literature – a character important and intensely pathetic – and new characters in literature are not born everyday.’[2]
Dat is mooi gezegd, maar hier blaast Nabokov wel erg hoog van de toren. Een van zijn eerste biografen, Andrew Field, heeft er al op gewezen dat Pnin wat de beschrijving van het hoofdpersonage betreft overeenkomsten vertoont met het verhaal De mantel van Gogol. Daarin wordt een kleine ambtenaar geschetst die de lachwekkende naam Akaki Akakiëvitsj draagt. In een groot deel van het verhaal drijft de verteller de spot met hem: de manier waarop hij aan zijn naam komt is heel komisch, komisch is ook hoe zijn uiterlijk wordt beschreven (‘pokdalig, een beetje kippig, een beetje kaal en een gelaatskleur die men aanduidt met het woord aambeienachtig’), hoe hij zich op het departement waar hij werkt door iedereen laat ringeloren, hoe hij gaat sparen voor een nieuwe winterjas, die voor hem de plaats gaat innemen van een echtgenote. Maar de verteller in De mantel steekt niet alleen maar de draak met zijn hoofdpersoon. Als de kantoorklerken het hem op zijn werk met hun plagerijen al te bont maken krijgen we de volgende passage:

‘Laat me toch met rust! Waarom plagen jullie me toch altijd?’ En er klonk dan iets vreemds in die woorden, en de stem die zo sprak kreeg een eigenaardig timbre. Iets zo deerniswekkends, dat een pas in dienst getreden jongeman die zich naar het voorbeeld der anderen veroorloofd had hem voor de gek te houden, plotseling inhield, alsof die klacht hem had doorboord en van dat ogenblik af was hij alles in een ander licht gaan zien.[3]

Nabokov had, zoals bekend, een grote bewondering voor Gogol en heeft ook een monografie over hem geschreven. De dubbele manier waarop Gogol de hoofdpersoon in De mantel schetst is nogal uniek in de literatuur, maar lijkt op wat Nabokov in Pnin doet. ‘Entirely new’ is Pnin als personage niet. Zo’n rechtstreekse klacht of ‘kreet’ als van Akaki Akakiëvitsj vinden we niet in Pnin, maar ook Pnin is niet alleen maar lachwekkend. Op een subtiele manier introduceert Nabokov elementen in zijn roman op grond waarvan je als lezer Pnin ‘in een ander licht gaat zien’. Pnin is zonder twijfel grappig, kan ook om zijn eigen verhalen lachen, maar hij is ook naïef, onschuldig en iemand die allerlei ellende in zijn leven heeft meegemaakt. Bijna achteloos laat de verteller vallen dat een jeugdliefde van hem in Auschwitz is omgekomen. Zijn huwelijk met Liza Bogolepova is ongelukkig: ze verlaat hem voor een andere man en gebruikt hem vervolgens om in Amerika terecht te kunnen komen; later vraagt ze hem zelfs geld ter ondersteuning van de zoon die ze bij die andere man heeft.
Net als Akaki Akakiëvitsj in De mantel wordt ook Pnin gepest door zijn collega’s, die hem graag nadoen, vooral zijn bizarre uitspraak van het Engels. Pnin staat daarboven. Hij is in feite een warmvoelende, alles vergevende persoon. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat hij zijn vrouw eigenlijk niets kwalijk neemt en haar zoon buitengewoon hartelijk ontvangt. Dat hij er niet voor voelt onder de arrogante (zo karakteriseert de verteller zichzelf) ‘fascinerende spreker’ te werken, die een relatie met zijn vrouw heeft gehad en komische verhalen over hem vertelt, is te begrijpen. Dat de verteller denkt dat Pnin blij zal zijn met de baan die hij hem aanbiedt tekent zijn arrogantie. De lezer heeft al lezend meer begrip gekregen voor Pnin dan de verteller, hoewel hij, en dat is natuurlijk het interessante, uitsluitend moet afgaan op het verhaal van de verteller. Ongemerkt zijn in dat verhaal elementen geslopen (heeft Nabokov als briljant schrijver daar elementen in laten sluipen), die een ander, gecompliceerder beeld van Pnin geven dan de verteller heeft.

Er zijn critici die beweren dat Nabokov in Pnin het leed heeft willen schetsen dat de emigratie voor hem met zich meebracht. Ik geloof dat niet zo. Dat Nabokov met nostalgie terugkeek naar zijn jeugd in het prerevolutionaire Rusland (zie onder andere zijn Speak Memory) is zeker waar, maar er zijn meer schrijvers die zich op deze manier op het verleden hebben gericht, ook als ze hun vaderland niet hebben verlaten. Er zijn talloze mensen geëmigreerd en dat is, zelfs als die emigratie gedwongen is, niet noodzakelijkerwijs een traumatische ervaring. Nabokov is, mede dankzij de emigratie, een beroemd schrijver geworden. Hij heeft eens gezegd – spottenderwijs, maar met een serieuze ondertoon – dat hij, als hij in Rusland had kunnen blijven, hij misschien wel entomoloog was geworden. Ongelukkig in de emigratie is Nabokov, denk ik, niet geweest. Andere Russen, met inbegrip van zijn meer of minder geslaagde collega’s aan de universiteit, hadden er misschien meer moeite mee zich een plaats te verwerven in de Amerikaanse samenleving. Nabokov kende veel van die collega’s en heeft ze gebruikt om zijn hoofdpersoon Pnin gestalte te geven en hem tevens het middelpunt te maken van een van de eerste ‘campus-romans’ in de Amerikaanse literatuur.

________________________

WILLEM G. WESTSTEIJN is emeritus hoogleraar Slavische letterkunde (Universiteit van Amsterdam) en redacteur van TSL. Tijdschrift voor Slavische Literatuur. Hij was in 1995 een van de oprichters van Armada en redacteur tot de teloorgang van het tijdschrift-in-boekvorm in 2012. In 2011 verscheen zijn vertaling van een verhalenbundel van Vladimir Odojevski onder de titel Het jaar 4338, in 2012 publiceerde hij de vertaling van de Velimir Chlebnikovs prozatekst Ka en bezorgde en vertaalde hij het eerste deel van Chlebnikovs Verzameld werk (Poëzie). Vorig jaar verscheen daarvan het tweede deel. Andere recente vertalingen van hem zijn het vijftiende-eeuwse reisverslag Over drie zeeën van Afanasi Nikitin en het bekende toneelstuk Het onweer (1860) van Aleksander Ostrovski.

________________________

LITERATUUR

(Via de link bestelt u het betreffende boek rechtstreeks bij Athenaeum Boekhandel)

Gennadi Barabtarlo, Phantom of Fact. A Guide to Nabokov’s Pnin. Ardis, Ann Arbor 1989.

Galya Diment, Pniniad. Vladimir Nabokov and Marc Szeftel. University of Washington Press, Seattle and London 1997.

Andrew Field, Nabokov: His Life in Art. Hodder and Stoughton, London 1967.

N.V. Gogol, De mantel, vertaling Charles B. Timmer. In N.V. Gogol, Verzamelde werken II. Van Oorschot, Amsterdam 1962, blz. 179-217.

Vladimir Nabokov, Pnin. Atheneum, New York 1963; Pnin, vertaling Else Hoog. De Arbeiderspers, Amsterdam 1968.

Vladimir Nabokov, Selected Letters 1940-1977. Harvest Books, Fort Washington 1990.

________________________

NOTEN

[1] Ik citeer, hier en elders in dit essay, de vertaling van Else Hoog van Pnin uit 1968.

[2] Selected Letters 1940-1977, p. 178.

[3] Ik citeer de vertaling van Charles B. Timmer in de uitgave van Gogols verzameld werk in de Russische Bibliotheek van Van Oorschot.

Plaats een reactie