Elio Baldi  – Dante Alighieri’s Paradijs 33: het Godsgeschenk

Dit artikel is een beschrijving van datgene waar geen woorden voor zijn. Centraal staat, in dit stuk, de even poëtische als stamelende poging van Dante om het visioen van God te beschrijven in Paradiso 33, het laatste canto van zijn Goddelijke Komedie. Ik zal dat, net als Dante zelf, doen met omwegen en parafrases, en ook kort andere aspecten en momenten van het Paradijs aanstippen. 

In het Paradijs is Dante eindelijk waar hij wil zijn: daar waar geen ander verlangen meer mogelijk is dan de aanblik van God. Dit is waar Dante van meet af aan naartoe heeft gewerkt in zijn theologische en teleologische Komedie, waarvoor hij letterlijk door de hel is gegaan en ook door het vuur. Hij heeft alle mogelijke martelingen gezien in de van licht en liefde verstoken hel en een berg beklommen zo hoog als geen enkele andere op aarde. Er zijn ten minste twee Dantes in het dichtwerk: het reizende personage en de schrijver die de reis al achter de rug heeft. De hele reis stond in het teken van God, maar waar de reiziger Dante op de proef is gesteld door al te aanlokkelijke zondaars in de hel, tot tranen toe is berispt door Beatrice op de top van de Louteringsberg, en hier eindelijk aan het einde is gekomen van de beproevingen, begint voor de dichter Dante nu pas het echte werk.

Een taalfestijn

Dante’s Paradijs is een strijd met de grenzen van het menselijke en de zeggingskracht. De 33 canto’s beschrijven feitelijk een niet-bestaande werkelijkheid. De wereld die Dante betreedt is immers een wereld zonder plaats en tijd, de wereld van het oneindige, die niet te bevatten is voor een simpel menselijk brein. In een wereld zonder tijd en plaats, ontbreken alle handvatten voor een menselijk narratief. Bovendien is het licht in het paradijs oogverblindend. Dante moet opnieuw leren zien, leren begrijpen en – vooral –  deze ervaring vertalen naar een volstrekt nieuwe taal, die niet voorhanden is. Dante moet de volkstaal waarin hij schrijft, het Italiaans, datgene laten uitdrukken wat zich niet in woorden laat vertellen. Het Paradijs is dan ook, meer nog dan eerdere delen van Dante’s drieluik, een taalfestijn, waar continu nieuwe woorden worden gemunt door Dante. Dante moet ‘trasumanar’, zoals hij het zelf verwoordt in vers 70 van het eerste canto. We kunnen dit vertalen als ‘het menselijke overstijgen’ en Dante is zijn tijd daarmee in zekere zin ver vooruit: transhumanisme of posthumanisme zijn nu (academische) modewoorden in de zoektocht naar het oprekken van de grenzen van het menselijke, maar Dante is een zelfverklaard voorloper van deze beweging. Met dit verschil dat Dante dit alleen kan doen met de gratie Gods; zijn eigen middelen zijn, evenals die van ieder mens, ontoereikend om voorbij het menselijke te geraken.

Het geleidelijk opgaan in het goddelijke wordt verteld middels een reeks neologismen als ‘inmiarsi’ (Par. 9.81), ‘inluiarsi’ (Par. 9.73), ‘ingemmarsi’ (Par. 15.85) en ‘indiarsi’ (Par. 4.28), in de taalkunde ook wel parasynthese genoemd, waarbij voorvoegsels en achtervoegsels aan de stam van het woord worden toegevoegd. Een vertaling van dergelijke woorden levert brouwsels op als ‘zich in-mij-en’, ‘zich in-hemmen’, ‘zich veredelstenen’ en ‘zich ingoddelijken’ en geeft aan dat het Paradijs een voortdurend proces van metamorfose is. Niet voor niets verwijst Dante veelvuldig naar Ovidius’ Metamorfosen, wellicht een verrassende keuze voor een christelijk-paradijselijke setting, maar geheel passend bij de onorthodoxe keuzes van Dante. De dichter loopt dus voortdurend op de toppen van zijn tenen en gaat van ontoereikende metafoor naar ontoereikende metafoor. Hij laat op vele momenten blijken dat zijn taal en zijn geheugen, zijn zicht en zijn intellect, volstrekt tekortschieten; tegelijkertijd is hij ook uitverkoren en zich terdege bewust van de kracht en pracht van zijn poëzie. Geen dichter die dichter dan Dante kan komen tot een glimp van God. Overigens duiden al die metamorfosen niet op een verandering van omgeving, maar op een verscherpt zicht van Dante, die steeds dichter bij de waarheid komt.

Reiz(i)en in het paradijs

In het paradijs reist Dante op een nieuwe manier. In de hel was het een duister afdalen, begeleid door onheilspellende klanken van jammerende zielen. Daar moet Dante stoppen met lopen omdat hij de stank niet verdragen kan, hetgeen zijn gids Vergilius de gelegenheid biedt tot een spoedcursus topografie van de hel in Canto 11. Op de louteringsberg wordt het lopen weliswaar steeds lichter naarmate het aards paradijs nadert, er moet nog altijd een berg beklommen worden. Niets van dit al in het paradijs: Dante zweeft door hemelsferen en reist enkel door middel van de blik, met de snelheid van het licht. Het is dan ook niet een ‘veni, vidi, vici’, maar een ‘vidi, vidi, vidi’ in het paradijs. Alles is zicht en licht. Maar wat ziet Dante dan, behalve licht?

Eigenlijk vrij weinig, of in ieder geval weinig dat we kunnen vertalen naar onze eigen leefwereld, zoals Dante in eerdere delen onophoudelijk doet om het hiernamaals voor de lezer herkenbaar te maken. De wereld die zich hier voor hem ontvouwt is echter geen materiële wereld maar een spirituele wereld. Die wereld weerspiegelt God op alle mogelijke manieren. De zielen zijn zalig en letterlijk stralend, ze glimlachen gelukkig en zijn altijd bereid Dante te woord te staan. Ze hebben de, ietwat irritante, eigenschap dat ze alles al weten wat Dante denkt en zeggen wil: in God zien ze immers alles, van nul tot nu tot het einde der tijden. Ze onderwijzen Dante in alles wat hij maar weten wil. Er is ook ruime gelegenheid tot muziek en dans. Wat mij betreft is het Paradijs dan ook met afstand het deel van Dante’s werk dat zich het best leent voor een musical, al wordt ook op de Louteringsberg genoeg gezongen. De zang is meerstemmig en harmonieus (voor solisten is in het paradijs geen plaats) en niemand danst uit de maat of loopt uit de pas. De zielen, die over het algemeen niet meer zijn dan lichtvlekken, tollen in het rond en vormen didactische figuren die Dante en zijn lezers enigszins begrijpen kunnen. Zo beelden de zielen samen, als een soort hemelse cheerleaders, een adelaar uit, of zelfs hele zinnen in het Latijn (Par. 18).

Zo reizende belandt Dante in het Empireum, de hemel en zetel Gods die nergens en overal is, en komt hij in Paradiso 33 tot zijn goddelijk visioen. Tot dit punt hebben we al meer dan 14.000 versregels gelezen, in drie delen van 33 canto’s. De versregels zijn gegroepeerd met drie regels bij elkaar (de zogeheten terzina) en volgen een rijmschema dat drie keer herhaald wordt, de terza rima. De versregels bestaan uit elf lettergrepen, die per groep van drie regels dus telkens 33 lettergrepen vormen. Deze informatie geeft aan dat het predikaat ‘goddelijk’ niet voor niets is toegevoegd aan De Goddelijke Komedie, maar ik breng het hier vooral te berde om te wijzen op de alomtegenwoordigheid van het getal 3 dat verwijst naar een van de centrale goddelijke mysteries, de heilige drie-eenheid van het goddelijk wezen. Dit is een van de vele onverklaarbaarheden die ook in dit canto niet rationeel verklaard worden, maar wel door Dante ervaren in een schitterend ogenblik. 

Het canto begint echter niet met God. De opening is geheel gewijd aan een gebed, een gebed van de heilige Bernardus van Clairvaux – Dante’s laatste gids op zijn reis – tot de heilige maagd, degene die Christus ter wereld bracht. Ze is moeder en maagd, dochter van haar zoon, even bescheiden als groots, een tijdelijk wezen die de eeuwigheid met zich meedraagt. Gratie is het sleutelwoord voor Maria, zij schiet zelfs al te hulp voordat de roep om hulp klinkt. Zo ook in het geval van Dante: dat Vergilius hem te hulp schiet aan het begin van Inferno is in eerste instantie niet aan Beatrice te danken, maar aan Maria, die de keten van heilige helpers in beweging brengt. Haar hulp wordt nu wederom, voor de laatste keer, ingeroepen, opdat Dante God in volle glorie kan zien zonder geremd te worden door resten van aardse nevelen. En zo gebeurt het dan ook. Dante heeft na het visioen, zo lezen we in vers 46-48, niets meer te wensen over. Dat kan ook niet anders, want ons verlangen kan alleen worden gestild door het oneindige, door God dus. Om die reden laten we ons op aarde dan ook voortdurend afleiden door dwaallichtjes – de lezer hoeft de Hel maar te lezen, of zelfs de Louteringsberg of, sterker nog, het Paradijs zelf, om zich te verwittigen van het gemak waarmee wij dwalen van het rechte pad.

Is het moment dan eindelijk aangebroken waarop Dante zijn visioen beschrijft? De verzen raken immers op, zoals Dante zich ook aan het eind van de Louteringsberg al beklaagt dat hij meer te schrijven heeft dan hij in de resterende regels kwijt kan (Pur. 33.136-141). Maar nee, wat we lezen is nog altijd geen beschrijving, maar een erkenning van onvermogen. De taal en het geheugen zijn niet toereikend om te beschrijven wat Dante ziet, wat rest is niet veel meer dan het zoete gevoel na de droom: 

Als iemand die des nachts een droomgezicht had

en na die droom het ingeprent gevoel

bezwaart, maar zonder dat de rest ook terugkeert

vergaat het mij: haast alles wat ik zag

verdween, maar toch, een hoger honing druppelt

daaruit nog steeds, mij lavend, in het hart. (Par. 33.58-63)

Het visioen verdwijnt, zo stelt Dante, als sneeuw voor de zon, als de blaadjes vol Sibillijnse orakels die door de wind worden meegevoerd (Par. 33.64-66). En dus wendt Dante zich andermaal tot God: geef mij het vermogen, in taal en geheugen, om ook maar een sprankje van wat ik gezien heb door te geven aan de toekomstige generaties. Nog een keer komt het woord ‘smarrito’ terug, uit de allereerste verzen van de Komedie (in het begin zit al veel van het einde): het licht van God is zo verblindend, dat hij zeker ‘smarrito’ (verloren) zou zijn geweest als hij de blik had afgewend (Inf. 1.3; Par. 33.77). Maar met de gratie van Maria en de zekerheid van de keer op keer herhaalde goddelijke missie, blijft hij kijken en ziet.

Een goddelijk (begin- en eind)punt

En nu… nu zijn we er dan echt. In vers 85 begint de beschrijving van wat Dante ziet. Na meer dan 14.000 verzen heeft hij dus nog welgeteld 60 verzen om zijn reisdoel aan zijn lezers kenbaar te maken, al is het maar een heel klein beetje. Wel scheelt het dat de mysteries die Dante hier ontvouwt als een leidraad door de Komedie heen lopen en niet hier voor het eerst hoeven te worden geïntroduceerd.

Ik zag verzonken in die triniteit

en liefderijk tot één boek ingebonden 

wat door ‘t Heelal zich in katernen spreidt;

substanties, accidenten en hun wijzen,

dusdanig saamgesmolten, leek het wel,

dat waar ‘k van spreek, slechts één ondeelbaar licht is.(Par. 33.85-90) 

Dante ziet, met andere woorden, het hele universum in een punt, alles wat ooit was, is en zal zijn. Galileo Galilei zou enkele eeuwen later schrijven dat ‘het boek van de natuur is geschreven in de taal van de wiskunde’ en alleen gelezen kan worden door degenen die deze mathematische taal machtig zijn. Ook Dante gebruikt veel geometrische figuren in zijn verdere Godsbeschrijving, maar hij ziet liefde als de impuls waardoor het universum samengeblazen is. Dat God liefde is, is voldoende duidelijk geworden in de loop van de Komedie en dat Dante hierdoor wordt overweldigd is niet meer dan logisch. In de hel werden twee zondaars, de beroemde Francesca en Paolo, ook overweldigd door een punt in een boek over liefde, maar helaas voor hen betrof dit het verkeerde boek, het verkeerde punt en de verkeerde liefde (Inf. V). Dezelfde woorden keren terug in een andere context en met geheel andere gevolgen: Dante’s didactische boodschap is duidelijk.

Het punt dat het hele universum omvat heeft velen gefascineerd, niet in de laatste plaats de Argentijnse schrijver Jorge Luis Borges, die een aantal zeer lezenswaardige essays over Dante’s Komedie heeft geschreven. Borges’ beroemde verhaal De Aleph vertelt in een meer hedendaagse en ironische setting, de kelder van een appartement, over de ervaring die Dante eeuwen eerder beschreef. Ook de Italiaanse komiek Roberto Benigni, voor het Nederlandse publiek vooral bekend van de film La vita è bella, is een fervent lezer en vertolker van Dante’s dichtwerk. Hij bracht het werk jarenlang, voor volle Italiaanse pleinen of op de Italiaanse tv, naar een zeer breed publiek: meer dan twaalf miljoen Italianen zaten met kerst in 2002 aan de buis gekluisterd bij Benigni’s vertolking van Paradiso 33. Zijn versie van het moment waarop Dante alles in een punt ziet is kenmerkend voor zijn enthousiaste, aanstekelijke vertolking van het werk. Hoewel de parafrase meer aan Borges’ verhaal doet denken, is de nadruk op licht en liefde weer meer Dantesk: 

Op dat eeuwige moment waarop Dante in het licht van God keek, heeft hij de eeuwigheid gezien in alles. Hij heeft ons aller jeugd gezien, al onze hemelen, de liefdes die niet gerealiseerd zijn en die net ontloken zijn; hij heeft al onze levens gezien, hij zag ons hier vanavond terwijl we over hem praatten, en hij zag Julius Caesar te paard. Hij was het paard van Caesar, hij heeft de hoef van het paard van Caesar gezien, de aarde waar de hoef neerkwam, het platgetrapte gras… hij was het gras! Hij was het gras onder de hoef van het paard van Caesar, hij heeft de plof gehoord van een kastanje die valt in oktober, hij heeft alle onvolbrachte heldendaden gezien, alle bloemen die gegroeid zijn op plaatsen die niemand ooit met ogen of handen heeft beroerd. Hij heeft appels gezien die jaren gegroeid zijn, in stilte, zonder ook maar iets aan iemand te zeggen in de eeuwigheid, al die jaren dat ze moesten groeien. Hij heeft de ogen van een tijger gezien, het blad van iedere boom, hij is dat blad geweest, van iedere boom. Hij heeft een vos een bang konijn te grazen zien nemen, hij was de tanden van de vos, het bloed van het konijn, de bloeddeeltjes van het konijn. Hij was in ieder insect ter wereld, hij heeft het leven van ieder insect ter wereld gezien en ook waarom ze geboren zijn en waarom alle insecten en alle soorten leven op aarde er moesten zijn. Hij heeft alle geuren van het bestaan geroken, ieder licht gezien, hij is dat licht geweest, en die geuren, hij is al die dingen samen geweest: op dat moment. Dat vertellen deze verzen, het is een eeuwig, onmetelijk ogenblik.

Gebreken in geheugen en taal

Dit alles (en nog veel meer) ziet Dante dus en dient hij in enkele verzen na te vertellen. Voor zover hij het zich herinnert, want, zoals we allen weten, het geheugen laat ons nogal eens in de steek, laat staan als we alles moeten onthouden dat ooit bestaan heeft en bestaan zal. Dante verwoordt dit in een zeer treffende mythologische vergelijking: 

Ja, één moment doet dáárvan meer vergeten

dan zoveel eeuwen van de Argo, die

Neptunus met zijn schaduw diep verbaasde. (Par. XXXIII, 94-96) 

De herinnering aan een gebeurtenis van 25 eeuwen geleden is makkelijker op te roepen dan de herinnering aan dit goddelijke lichtpunt. Maar de gebeurtenis van 25 eeuwen geleden is er niet zomaar een, in Dante zijn vergelijkingen en metaforen zelden zonder reden. De eerste zeereizigers, de Argonauten, worden hier herinnerd, zij bevoeren voor het eerst de wateren. Het effect van dit pionierschap wordt nog eens versterkt door het perspectief: Dante laat ons het perspectief van de zeegod Neptunus innemen, die verbaasd omhoog keek vanuit het diepe toen hij voor het eerst zijn zeeën bevaren zag worden. De zeereis is geen toevallig beeld: Dante’s werk is vol van schip-en-vaart-metaforen, vanaf het eerste canto van het werk. Aan het begin van het Paradijs waarschuwt Dante nog dat de onvoorbereide lezers niet door moeten varen met hem, dat is gevaarlijk – dit water is immers nog nooit bevaren (Par. 2, 1-7); met andere woorden: deze wereld is nooit betreden en beschreven (al is nooit niet helemaal nooit in dit geval, een enkele heilige is Dante immers voorgegaan).

Het geheugen schiet dus tekort, en daar waar het geheugen meewerkt is de taal ontoereikend: 

Maar hierna schiet mijn woord reeds voor datgene

wat ‘k mij herinner, meer tekort nog dan

de tong die ’n kind aan moeders borst mag baden. (Par XXXIII, 106-108) 

Dante is een stamelende baby, die alleen kan brabbelen over het paradijselijke visioen. Dit ontroerende beeld van Dante als een baby, die verlangt naar de moederborst maar anders dan klanken geen taal heeft, is geen nieuw beeld in Dante’s werk. Aan het eind van de Hel schrijft Dante ook dat zijn taal tekort schiet om dergelijke onmenselijkheid te beschrijven

het is niet iets om mee te spotten, dat ik

de bodem van ’t heelal beschrijven ga,

niet iets voor een taal die mama roept en papa. (Inf. XXXII, 7-9)

Maar waar in de diepste hel de taal waarmee we ‘mamma’ en ‘pappa’ zeggen niet past bij de gruwelen waarmee Dante geconfronteerd wordt, zien we hier een taalloos verlangen van een dichter die juist dat tot taak, zelfs missie heeft: een taal vinden om God te beschrijven. Deze dichter, zich zeer bewust van zijn eigen grootsheid, wordt hier plots heel klein voor God.

Cirkelredeneringen

Na deze (zoveelste) uitroep van machteloosheid onderstreept Dante dat de volgende beschrijvingen niet het product zijn van een veranderende goddelijke werkelijkheid, maar van de gewenning van zijn ogen. Wat zich nu voor Dante ontvouwt is de combinatie van diversiteit en eenheid in God en daarmee ook in de bestaande wereld, waarbij het een het ander niet uitsluit. Iets kan een en veelvoud zijn, veelvormig uniform. Deze onoplosbare contradictie ziet Dante voor zich in een geometrisch figuur dat door het hele Paradijs te vinden is: de cirkel. De cirkel is symbool van het oneindige, en daarmee van God, omdat geen einde van de cirkel vast te stellen is (noch een begin). In Paradijs 12 lezen we bijvoorbeeld over de harmonieuze zang van twee cirkels zalige zielen in de hemel van de zon: 

Zoals, gelijk gekleurd op een wolkenfloers,

twee regenbogen langs elkaar zich krommen,

als Juno dat haar dienstmaagd heeft gelast

– de buitenste uit de binnenste geboren

zoals de echo uit die nimf, verteerd,

als nevels door de zon, door gloed van liefde – 

(…) 

zo cirkelde die pracht van eeuwige rozen

in twee guirlandes om ons heen, en zo

was de ene krans het antwoord op de andere. (Par. XII, 10-15, 19-21)

Een regenboog is een hemelverschijnsel dat op aarde te zien is en ook logisch te begrijpen, hoe vreemd deze beschreven regenboog ook is. In Paradijs 14 komen we nog een stapje dichterbij het begrip van de heilige drie-eenheid: 

Die één en twee en drie, die eeuwig leeft

als drie, twee, een, in eeuwigheid regerend

en, zelf door niets omvat, het Al omringt

werd driewerf door eenieder van die geesten

bezongen met een wijs die passend loon

zou zijn ook voor het summum van verdienste. (Par. XIV, 28-33) 

De zielen doen dus al wat in hun macht ligt om uitdrukking te geven aan het mirakel van de heilige drie-eenheid. God is een en drie tegelijk, hij is de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Dit gevaarlijke stukje theologie, oorzaak van verschillende interpretaties en theologische redetwisten, voegt een vleugje polytheïsme toe aan een monotheïstische godsdienst. Wie Dante gelezen heeft weet dat zijn Goddelijke Komedie inderdaad geheel in dienst staat van God, die alles omvat. Maar juist de oneindige variatie in het werk is een reflectie van de creatie van God en van de verscheidenheid van het geschapene.

Het is dus geenszins verrassend te noemen dat de cirkels terugkeren in Paradijs 33. Maar Dante doet er, onvermijdelijk, nog een schepje bovenop: 

 En ín de klare diepte van één Zelf

dat peilloos Licht, verscheen me ’n drietal cirkels:

in kleur verschillend en van omvang één.

Toch reflecteerden twee, als regenbogen,

elkaar, de derde leek van vuur en werd

door beide andere eender uitgeademd. (Par. XXXIII, 115-120) 

Het is nauwelijks voorstelbaar, en zeker niet te tekenen: drie cirkels, met exact dezelfde omtrek, in drie kleuren, vormen een diverse eenheid. God dient niet rationeel begrepen te worden en de vorm is dan ook niet rationeel te bevatten. Maar het mysterie wordt drie verzen verderop het best verwoord, op even bondige als poëtische wijze: 

O Eeuwig Licht, slechts bij u zelf berustend,

dat opgaand in begrip u Zelf begrijpt

en vol begrip u Zelf bemint en toelacht! (Par. XXXIII, 124-126) 

De betoverende herhaling van de termen, de in zichzelf gekeerde maar toch alomvattende cirkel – waarin de begrijper (God) en de begrepene (Christus) gelijktijdig begrijpen en begrepen worden (de Heilige Geest) en wederom de drie-eenheid aanduiden – herhaalt ook de kern van het goddelijke: Gods liefde en de gloedvolle glimlach die door het hele paradijs uitdrukking geeft aan die liefde.

De mens in God, God in de mens

Er is nog een mysterie over, te lezen in verzen 127-141. Dante ziet ons eigen menselijk gezicht in God. Het is het mysterie van de incarnatie, waarmee het canto ook begon in het gebed tot Maria. God wordt mens in Christus. Deze vermenging van het goddelijke met het menselijke is even onoplosbaar als de (beroemde) mathematische kwestie van het vierkant en de cirkel die de grote Grieken, van Anaxagoras tot Archimedes, in de greep hield: 

Gelijk een mathemaat slechts één ding wil,

en daar maar niet in slaagt: de cirkel meten

– hij denkt, en denkt, maar vindt ‘t beginsel niet –

zo wilde ik bij ‘t ongewone schouwspel

slechts zien hoe met die cirkel zich dat beeld

verdroeg en in zo’n pure omtrek introk, (Par. 33.133-138)

Om te bepalen wanneer een cirkel exact dezelfde oppervlakte heeft als het vierkant, is het nodig te weten met welke factor de diameter van de cirkel moet worden vermenigvuldigd. Dit getal, π (pi), heeft een oneindig aantal cijfers achter de komma, en kan dus nooit geheel worden bepaald. Ook hier is de geometrie natuurlijk niet enkel geometrie, zoals getallen niet enkel getallen zijn en metaforen niet enkel metaforen: het eindige vierkant is de mens, de cirkel is God. Waar vindt, kortom, de mens zijn plaats in God? (Dante gebruikt een van de vele neologismen in het paradijs bij het stellen van deze vraag: ‘s’indova’). We zullen het nooit wiskundig en logisch op kunnen lossen, maar we moeten Dante op zijn woord geloven dat hij onze beeltenis zag in God.

Toch is dit niet het einde van het canto. Er is een woord dat niet kan ontbreken in het laatste vers: 

Verheven beeldingskracht was híer onmachtig

maar reeds bewoog mijn lust en wil – een wiel

in immer eendere wentelgang – de liefde

die ook de zon beweegt en de andere sterren. (Par. 33.142-145) 

Het werk eindigt dus met de onvermijdelijke liefde, al is het allerlaatste woord, ‘stelle’, weer onderdeel van een drieluik. De drie delen, Hel, Louteringsberg en Paradijs, sluiten af met de blik op de sterren. Gaat het aan het eind van de Hel om een hoopvolle blik op oneindige verten, in Louteringsberg om het naderende reisdoel, hier gaat Dante volledig op in de sterrengloed. En daarna zwijgt hij, het adagium van Ludwig Wittgenstein eindelijk getrouw: ‘Worüber man nicht sprechen kann, darüber muss man schweigen.’ 

Plaats een reactie