Vertaling: Antje Koelewijn
De roetwolk bedekt de neus van de locomotief. De trein maakt nog een laatste aswenteling, dan staat hij stil. Een spoorwegmedewerker met een bezweet en beroet gezicht, slechts gekleed in zijn onderhemd, duikt op uit het raam van de locomotief, als om de reizigers tot sneller uitstappen te bewegen. De trein heeft maar twee wagons; er zijn een personenwagon en een goederenwagon achter de locomotief gekoppeld.
Een slonzige, zwetende conducteur, zijn ronde pet op zijn achterhoofd geschoven, springt van de trap van de eerste wagon, alsof hij hoopt dat frisse lucht hem wat verlichting zal kunnen brengen na het bijna gloeiende hok van staal, maar hij merkt nauwelijks verschil tussen binnen en buiten. Ook buiten is het meer dan dertig graden, een plakkerige, gloeiend hete julidag. Het is na twaalven, de trein is in de vroege ochtend, ruim zeven uur eerder, uit de hoofdstad vertrokken.
Er staat slechts één persoon op het perron, hij wacht op iemand. In de wijde omtrek valt er verder niemand te zien, niemand komt hier meer naartoe tegenwoordig, en er gaat ook niemand meer van hieruit op reis. De man is hier dan ook ambtshalve, hij voert een opdracht uit. Hij wacht op zijn opdrachtgevers van wie hij, door tussenkomst van de gemeentesecretaris, het werk heeft gekregen.
De conducteur zou het liefst meteen gaan drinken. Er doemt een pul schuimend bier op voor zijn geestesoog, maar volgens de vrachtbrief moet er hier uitgeladen worden, en tot die tijd kan hij niet weg. God mag weten hoe lang het nog duurt voordat ze alles uitgeladen hebben, hij is nu al nijdig. Maar hij gaat ze zeker niet helpen. Waarom zou hij ze helpen? Degene die de vracht laat vervoeren, moet ook zorgen voor het uitladen. Hij is de man die de kaartjes moet controleren, niet degene die in- en uitlaadt. Anderzijds, als hij ze niet helpt, zou het zomaar kunnen dat hij hier nog een uur moet rondhangen, en bovendien denken die mensen straks nog dat hij iets tegen hen heeft, dat hij daarom niet helpt. Laten ze maar denken wat ze willen. Zo zijn ze allemaal. Niet geschikt voor het leven. Na alles wat er gebeurd is, des temeer. Ook nu komen ze niet in beweging, alsof ze wachten op de rode loper. Misschien bidden ze wel daarbinnen in die veertig graden. In zwart pak en met een zwarte hoed. Knap hoor, wie dat begrijpt. Lopen die lui altijd in nette kleding of dossen ze zich zo uit omdat ze een feestdag hebben? Maar dan zouden ze niet reizen, zoveel weet hij ook nog wel, ondanks al die geheimzinnigheid. En alles wat er gebeurd is, is voor hen niet genoeg, ze komen nog terug ook. Terug naar waar dat alles met hen gebeurd is. Het is een taai en koppig volkje, zoveel is zeker, een verdomd halsstarrig soort!
De conducteur loopt naar het kantoortje van de stationschef om een handkar te vragen. Des te eerder is hij vrij, heeft hij bedacht, als hij toch maar zelf iets onderneemt en niet lijdzaam toeziet hoe die mannen daar staan te klungelen. In Boedapest heeft hij al wel gezien hoe ze stonden te hannesen bij het inladen. Alsof de toiletartikelen die ze vervoerden breekbaar waren. Hij heeft zelfs gevraagd of er iets van glas in de kisten zat, want dat moet dan apart vermeld worden, omdat die spullen een andere behandeling vereisen, een speciale verpakking, en ja, dat betekent natuurlijk een meerprijs.
Geen breekbare spullen, maar daarom moet er nog wel voorzichtig mee omgegaan worden, zeiden ze geruststellend. Als ze willen besparen, moeten ze dat zelf maar weten, dacht de conducteur. Als de lading schade oploopt, zijn ze daar zelf verantwoordelijk voor. Zo zijn die mensen, ze willen overal op besparen, daarom halen ze trucs uit en lopen ze liever risico. In ieder geval weken ze niet van zijn zijde totdat hij de wagondeur, die met veel kabaal op zijn plaats rolde, verzegeld had.
Tien zware en één lichtere kist, dichtgespijkerd, moesten er ingeladen worden, maar ze stonden erop dat er geen andere vracht of pakketten in die wagon vervoerd zouden worden, liever betaalden ze de prijs voor de hele laadruimte.
Schouderophalend had de spoorwegbeambte hun buitenissige wensen aangehoord. Hij had er uiteindelijk niets mee te maken. De vrachtbrief was correct ingevuld en ondertekend, ze hadden vooruit betaald bij de directie, vanaf dat moment mogen ze alles laten vervoeren wat ze maar willen en ook op de manier die ze willen. Hij werkte al ruim dertig jaar bij de spoorwegen, hij had veel gezien, hij had meer dan genoeg ellende gehad met zijn eigen chefs en met rare reizigers, hoewel hij over die van vandaag wel zo zijn mening had. Een jaar geleden had hij gezien hoe ze tachtig, negentig mensen van hun soort in een wagon propten; hij had de handen gezien die door het prikkeldraad voor de ramen naar buiten gestoken werden en hij had het huilende smeken om een fles water gehoord; ook hij had brieven die voor de grens naar buiten gegooid werden voor veel geld gepost, en hij had medelijden gehad met de stakkers die er wanhopig achter probeerden te komen waar ze naartoe gebracht werden. Hij had ook wel slapeloze nachten gehad door wat hij gezien had. Hij vond het weerzinwekkend dat die mensen, na alles wat er gebeurd was en waarover de kranten ook zo veel schreven (misschien een beetje te veel, per slot van rekening hadden anderen ook meer dan genoeg geleden), dat die mensen met de Duitsers, uitgerekend met de Duitsers, handel dreven. Kisten, verzegeld met een stempel van het Duitse Rijk, werden half Europa door gesleept, waarmee ze opnieuw bewezen dat ze onder alle omstandigheden hun weg wisten te vinden en nergens voor terugschrokken om winst te maken. Want dat de lading een hoge winst beloofde, daar twijfelde hij niet aan, gezien de buitengewone voorzichtigheid die betracht moest worden.
Die mensen hebben niets geleerd, bedenkt hij opnieuw. Iets anders dan de zaken interesseert hen niet.
Hoewel hij het allerliefst meteen op weg zou willen gaan naar het dorp voor een koud glas bier, blijft hij toch dralen, gaat die verdomde handkar halen, zodat ze later niet kunnen zeggen dat hij niet gedienstig was. Daarna moeten ze het zelf maar bekijken. Hij helpt niet met uitladen, zoveel is zeker. Hij is conducteur, geen sjouwer.
Hij trekt de kar naar de wagon, daarna loopt hij naar het kantoor van de stationschef.
In de deuropening van de personenwagon verschijnt een oude man met een grijze baard, een zwarte hoed, een zwart pak en een wit overhemd. Na hem stapt een jongere man met hetzelfde voorkomen uit. Dat wil zeggen, hij heeft geen baard, alleen dikke zwarte stoppels bedekken zijn gezicht. Hij is in de rouw, daarom scheert hij zich niet.
Ze zien er beiden moe en verslagen uit. Ze willen net achter de conducteur aan gaan als ze de man in het oog krijgen die aan het eind van het perron staat te wachten en die nu hun kant op komt. De oude boer draagt laarzen, een wijde lakense broek, een sleetse en verschoten boerenkiel, een vest en een pet.
Hij begroet hen met ‘goedendag’.
U ook goedendag.
U komt uit Boedapest, is het niet?
Ze knikken.
Ik ben de voerman.
Is het gelukt om alles voor te bereiden? vraagt de oudste man ongeduldig.
Precies zoals u het heeft gevraagd in het telegram. De gemeentesecretaris heeft mij en mijn zwager aangewezen.
Hoezo jullie aangewezen?
Nou ja, het is oogsttijd. De meesten zijn aan het werk op het land.
Heeft iedereen hier land?
De meesten.
Wilden anderen het werk dan niet aannemen?
Niemand stond te springen om dit werk. Maar wij hebben het geld echt wel nodig. Daarom heb ik het werk aangenomen, met uw welnemen. Ik, en mijn zwager.
Hoe heet u?
Suba, zegt hij onderdanig en hij neemt zijn pet af. Mihály Suba.
Hermann Sámuel, zegt de oude man en hij geeft hem een hand. De jonge man knikt alleen.
Dan zouden we kunnen beginnen, mijnheer Suba.
De voerman gaat zijn zwager halen, die aan de andere kant van het kantoortje van de stationschef in de schaduw staat te wachten, naast het paard.
De conducteur verschijnt en wijst naar het einde van het perron:
Met de handkar is het makkelijker. Je moet er een stukje mee omlopen, maar het is makkelijker dan de kisten tillen. Die kant op is een poortje.
Bedankt! zeggen ze hoofdknikkend.
U moet de formulieren nog tekenen, dat de lading aangekomen is.
We wachten liever tot alles uitgeladen is, zegt de oude man.
Mij om het even, zegt de conducteur beledigd en draait zich demonstratief om. Hij heeft er meteen al spijt van dat hij zich hulpvaardig heeft betoond, maar ja, niets aan te doen, het transport is pas klaar als de vracht is uitgeladen. Ik wacht wel, denkt hij. Natuurlijk wacht ik, als dat is wat jullie willen!
Daar komt de voerman, en met hem ook zijn zwager. Hij tikt aan de klep van zijn pet, mompelt iets wat op een groet lijkt. Ook aan hen laat de conducteur de handkar zien, alsof het niet overduidelijk is dat het werk daarmee makkelijker is, vervolgens lopen ze naar de wagon, wordt de intacte verzegeling verbroken en schuiven ze de deur open.
De kisten zijn ongedeerd.
De voerman klimt in de wagon, schuift de kisten tot de schuifdeur, springt op het perron en ze tillen de kisten een voor een over op de handkar. Eén kist dreigt tijdens hun snelle bewegingen uit hun handen te vallen. Hermann Sámuel en de jongere man schieten toe, op hun gezichten staat schrik, maar Mihály Suba weet zijn evenwicht te herstellen en de kist komt op zijn plaats, boven op de andere kisten.
Alstublieft, heel voorzichtig! Het is niet erg als het langer duurt, zegt de oude man, terwijl hij de arm van de jonge man vastgrijpt.
Terwijl ze verladen, vertrekt er een boodschappenjongen vanuit het kantoor van de stationschef. Met zijn fiets peddelt hij langs de lange rij populieren, waaraan door de windstilte geen blaadje beweegt. Die laan voert tot het hoogste punt van het dorp. Hij hoeft niet meer te doen dan aan de gemeentesecretaris het bericht over te brengen dat ze aangekomen zijn met hun vracht en dat ze over de kisten niet meer loslieten dan dat het toiletartikelen waren.
Dus ze komen echt, verzucht de gemeentesecretaris, en hij maakt zijn stropdas wat losser. Hij loopt naar het raam, doet het open, alsof hij gebrek aan lucht heeft, maar van buiten golft de hitte naar binnen, het ietwat rokerige maar koele kantoor in. Met driftige bewegingen sluit hij de ramen weer.
Schiet op en zeg tegen mijn zoon dat hij geduld moet hebben, ik kom ook zo bij hem kijken. We wachten eerst af wat ze gaan doen. Zeg eens, zit er iemand uit het dorp bij?
Ik ken ze niet, zegt de schriele jongen, onder de indruk van zijn spannende opdracht.
Hoeveel zijn het er eigenlijk?
Twee.
Nu nog maar twee, straks komt de rest. Hoe heten ze?
Er stond maar één naam op de vrachtbrief. Hermann Sámuel.
Die is niet van hier. Hij heeft zeker niets te maken…, hij slikt de rest van de zin in.
Hij snapt er niets van. Pollák was de drogist. Zou hij een soort testament gehad hebben? Of de winkel verkocht hebben, nog voor die tijd. Dat had hij niet mogen doen. Daarvoor had hij goedkeuring van het bevoegd gezag moeten vragen, en dan had hij leges moeten betalen. Dus kan er geen sprake zijn van een geldige overeenkomst en dus ook niet van een nieuwe eigenaar.
István Szentes denkt aan zijn zoon Árpád, die een paar jaar geleden nog het hulpje was in de drogisterij, daarna promoveerde tot bedrijfsleider en vervolgens op papier tot eigenaar, en nadat Imre Pollák in de zomer van 1944 met zijn gezin uit het dorp was vertrokken (de gemeentesecretaris formuleert het altijd zo als hem ernaar gevraagd wordt, maar er wordt vrijwel nooit door iemand naar gevraagd), heeft Árpád zelf het bedrijf voortgezet.
Zou het kunnen dat hij nu eindelijk opgelucht adem kan halen? Want tegen Pollák was het zeker heel moeilijk geweest om argumenten te vinden, zo correct heeft hij Árpád altijd behandeld, maar ten opzichte van anderen was er geen enkele reden tot scrupules. En als er nu anderen komen om het bezit van Pollák op te eisen, dan zou dat betekenen dat Pollák zelf niet kan komen. Met een diepe zucht doet hij zijn stropdas weer goed. Het leven is een strijd, en de jongeren van nu zijn zwakker dan in zijn tijd. Als de vorige generatie niet achter hen stond om hen te steunen, dan zouden die jongeren gewoon omvallen.
Ga snel naar mijn zoon, zeg tegen hem dat hij er gerust op kan zijn. Voorlopig moet ik hier op mijn post blijven. Het zou kunnen zijn dat ze juist hierheen komen en dat er iets geregeld moet worden.
De boodschappenjongen knikt, gaat naar buiten, springt op zijn fiets en rijdt de hoofdstraat af, tot de drogisterij, daar springt hij af, hij wil de deur opendoen, maar die is op slot. Hij klopt en tikt op het venster, geen antwoord. Hij snapt er niets van. De winkel is tussen de middag nooit gesloten, er is geen pauze voor het middageten.
Árpád! Árpád Szentes!
Er is niemand te bekennen, binnen is het donker, maar buiten hangt geen bordje ‘gesloten’. Hij klopt op het raam van het huis aan de overkant, vraagt of ze de jonge drogist vandaag gezien hebben. Vanmorgen was hij hier, hij heeft op tijd de winkel opengedaan, is het antwoord. Daarna hebben we hem niet meer gezien, maar ja, we hebben er ook niet op gelet, zegt de oude vrouw.
De jongen fietst terug naar het kantoor van de gemeentesecretaris met het bericht dat de winkel gesloten is.
Hij is niet in de winkel?
Nee, mijnheer.
István Szentes gelooft zijn oren niet. Over Árpád kun je veel slechts zeggen, maar hij is wel plichtsgetrouw en precies. Al zou de wereld vergaan, dan nog zou hij de winkel opendoen. Onmogelijk dat hij uitgerekend vandaag niet op zijn post is. Hij weet maar al te goed dat ze vandaag komen.
De gemeentesecretaris gaat er zelf naartoe met zijn brik. Hij houdt van mennen, niemand anders in het dorp heeft zo’n wagentje dat zo makkelijk door het zand kan rijden. Het wagentje wendt en keert zo snel met dat ene paardje dat ervoor gespannen is dat het lijkt alsof het wordt getrokken door een renpaard. Als hij het dier niet verborgen had toen de Russen door het dorp trokken, zouden ze dat ook buitgemaakt hebben, maar het is behouden gebleven, en sindsdien waardeert hij het nog meer, alsof het een nieuw paard is.
Ga aan je werk!, roept hij nog vanaf de bok naar de boodschappenjongen, op het moment dat hij vanuit de binnenplaats de hoofdweg opdraait. De jongen fietst terug naar het postkantoor, hij is blij dat hij tenminste een uur even vrij is.
István Szentes maakt vaart, terwijl hij het paard lichte klappen geeft met de zweep, intussen is hij razend, waar kan Árpád zijn, juist vandaag wanneer hij zo nadrukkelijk op zijn plek moet zijn alsof hij daar geworteld is. Wat heeft hem bezield om uitgerekend op deze verdomde dag de winkel zomaar in de steek te laten? Hij had nog wel zo goed met hem besproken wat hem te doen stond, ook al had hij tot op heden geloofd dat het zover niet zou komen. Dat er een wonder zou gebeuren en dat ze toch niet zouden komen. Ook ondanks de brief waarin ze hun komst aankondigden en om hulp vroegen. Dat had hij nog kunnen weigeren, de gemeentesecretarie is immers geen transportbedrijf dat vrachtvervoer afhandelt, dat moeten ze zelf maar organiseren. Maar zijn zoon had toen al laten blijken dat hij bang was voor die ontmoeting. Slapjanus, niet in staat tot zelfstandigheid. Geen verstand van politiek, en ook niet van geld of van paarden. En van vrouwen al helemaal niet. Tot schande van de familie ook nog eens vrijgesteld van militaire dienst. Het is de verloedering van de jeugd. Hij was altijd alleen geïnteresseerd in boeken. Romans, en gedichten. Op dit punt lijkt hij op zijn moeder, ook zijn zwakke longen had hij van haar. Een boekenwurm, maar de winkel dreef hij netjes. Wat in de grote stad te krijgen was, kon bij hem ook altijd gekocht worden. Hij had hart voor de zaak, ook al was hij niet zo slim.
Godsamme! Hij geeft een harde klap met de zweep. Nu denkt hij ook al over die rottige winkel alsof het ermee afgelopen is. Nou, het is helemaal niet afgelopen! Geen sprake van. Het gaat ze niet lukken, wat ze ook proberen. Het mag ons eindelijk ook weleens meezitten.
Voor de drogisterij springt hij van de brik en klopt aan de deur.
Jongen, ben je hier? Árpád, als je hier bent, antwoord dan, zegt hij tegen de glazen deur, waarboven het door hem ontworpen nieuwe uithangbord pronkt. Hij hoort geluid binnen. Het geluid van rinkelende flessen en potten. Verdomme, jongen! Doe de deur open!
Er komt geen antwoord, maar István Szentes voelt dat zijn zoon zich binnen verschuilt. Dat is ook weer net wat voor hem. Belachelijk.
Árpád! Kom in beweging, verdorie! Laat ik het niet nog een keer moeten zeggen. Ik zweer je, jongen, ik trap die rotdeur in als jij hem niet zelf opendoet, roept hij met ingehouden stem. Maak jezelf niet belachelijk, gedraag je als een vent. Al is het maar voor deze ene keer. Neem verantwoordelijkheid voor wat je gedaan hebt!
Árpád Szentes haat zijn vader op dit moment. In zijn oren weerklinkt een hele tijd: wat je gedaan hebt. Alsof niet nota bene zijn vader hem ertoe aangezet had om de leiding van de winkel op zich te nemen, om voor stroman te spelen, alsof het niet zijn vader was geweest die hem later aanmoedigde om de winkel voort te zetten alsof het zijn eigen winkel was, omdat hij met officiële documenten kon bewijzen dat die winkel van hem was. Ja, het werk kwam als geroepen, hij kon het ook prima aan, hij kon zich bewijzen, hij had er immers al ervaring mee, hij kon ervan leven en de stekeligheden van zijn vader, dat hij niet geschikt was voor het leven, nooit op eigen benen zou kunnen staan, werden minder.
Maar dit alles is tevergeefs geweest, nu staat hij weer tegen hem te schreeuwen alsof hij een snotneus is. Langzaam draait hij de sleutel om in het slot en hij strekt zijn rug op de drempel. Maar ook dan is hij niet zo groot als de man tegenover hem, de man van wie het lot bepaald heeft dat het zijn vader is. Daarom zegt hij met grote beslistheid: U kunt gaan, vader. Ik regel mijn eigen zaken. En hij is klaar om, als ze komen en aankloppen, met een zelfverzekerde beweging zijn linnen jasje en zijn strohoed van de kapstok te pakken, hen binnen te laten in de winkel en te zeggen: Alstublieft, ik heb voor u op de zaak gepast. Wat ik op me genomen heb, heb ik gedaan. En als u me nu zou willen excuseren! Hij zou zijn hoed oplichten en zou, met een knikje, zijn hoofd een beetje opzij gedraaid en naar voren gebogen, de deur uitlopen.
Zijn vader lijkt van zijn gezicht af te lezen wat er in zijn hoofd omgaat. Hij zwaait de deur open en stapt de winkel binnen. Hij verspert de vluchtweg. Vader en zoon kijken elkaar recht in de ogen. Jij zult deze ellende moeten oplossen. Je dacht toch zeker niet dat we afstand doen van dat waar we recht op hebben?
Wat voor recht?
Een contract is een contract. Het staat op papier, dat de winkel van jou is, of niet soms?
Ja, maar wat voor contract was dat? Dat weet u ook, vader.
Een contract is een contract. Laat ze maar procederen om de winkel terug te krijgen, als ze dat kunnen.
Ik ga niet tegen hen procederen.
Wat ga je dan doen?
Dan laat ik de hele boel gewoon zitten.
Godverdomme! Je laat helemaal niets zitten! Nu zul je het afmaken ook! Wees voor het eerst in je leven een vent.
Nu denken ze alle twee aan hetzelfde. Aan Eszter Hórusz, een meisje uit het naburige dorp, wie Árpád ruim een jaar het hof gemaakt heeft; van wie hij ook nu nog houdt, hoewel zij zich inmiddels verloofd heeft met een jongen uit haar dorp. Árpád Szentes stuurt haar brieven, ja, zelfs gedichten, want hij schrijft, ook gedichten, wat zijn vader des temeer ergert, maar zijn brieven blijven onbeantwoord. Árpád heeft het nog steeds niet verwerkt. Hier is de winkel wel goed voor. Zolang hij als een machine zijn werk doet, kan hij zijn zinnen verzetten, maar ’s avonds zit hij maar wat te zitten en begraaft hij zich in de boeken.
Vader en zoon kijken elkaar aan. Alle twee zouden ze willen dat de ander eindelijk eens zijn gevoelens zou accepteren, ook al is het hun volkomen duidelijk dat ze elkaar nooit zullen begrijpen.
De zoon draait zich om, schuift wat met de spullen op de toonbank, zijn vader laat zich zakken op de stoel naast de kleine tafel, waarop oudere klanten vaak eventjes gaan zitten.
Samen wachten ze.
Op het station zijn ze net klaar met het uitladen. De handkar moet gekeerd worden, maar zelfs als daar twee mannen voor nodig zijn, gaat het werk nog steeds eenvoudiger en sneller dan wanneer ze elke kist zelf naar de wagen zouden sjouwen. Als alle elf kisten op het laadvlak staan is Hermann Sámuel eindelijk bereid de papieren te ondertekenen en kan de conducteur eindelijk weg. Tot de trein weer teruggaat heeft hij nog ruim viereneenhalf uur. Hij gaat lekker in de kroeg zitten, denkt hij, en daar die uren uitzitten met een paar biertjes.
Hij vraagt de fiets van de stationschef te leen en peddelt in de brandende zon naar het dorp. Zijn billen zweten op het zadel, maar hij ziet de parelende buitenkant van de bierpul al voor zich, waar de damp in druppels naar beneden glijdt.
De mensen op het station zijn nog bezig met de kisten; als zij eindelijk bij het station weggaan, gaat de conducteur al het ietwat donkere etablissement binnen, zijgt neer bij de tafel die het dichtst bij de vochtige en koele toog staat en brengt de pul bier met de stevige schuimkraag naar zijn mond.
De voerman en zijn zwager klimmen op de bok, nadat ze de twee vreemdelingen tevergeefs een plaatsje aangeboden hebben.
Tot het dorp is minstens een half uur gaans, waarschuwen ze, maar de oude man met de grijze baard gebaart slechts dat ze moeten rijden.
Naast de kisten is nog plaats. Gaat u dan toch daar zitten, dringen ze aan, maar er komt geen antwoord, alleen een dwingend gebaar, dat ze eindelijk moeten vertrekken..
De zon staat op zijn hoogtepunt als Mihály Suba met zijn tong klakt en het paard de zweep geeft. Er is slechts één scharminkel van een paard ingespannen, maar het is wel zijn eigen paard, daarmee vervoert hij vracht, als er tenminste iets te vervoeren valt.
Je kunt veel slechts over die mensen zeggen, dacht hij toen István Szentes hem bij zich riep en hem vertelde wat hij moest doen, maar je kunt ze niet verwijten dat ze hun doden niet eren. Dat na een jaar afwezigheid het bezoeken van de begraafplaats hun eerste zorg is, terwijl de terugkeer en het opnieuw opstarten van de zaken ruim voldoende werk zou zijn, dat is in de ogen van Mihály Suba indrukwekkend. Anderzijds, denkt hij, de doden zijn dood, bij de problemen van de levenden daarentegen helpt niemand.
De wagen zet zich langzaam in beweging, erachter stappen de twee mannen naast elkaar voort met hun zwarte hoed op, in hun zwarte pak, in de julihitte van 35 graden.
Aan het einde van de rij populieren slaan ze af naar de straatweg die naar het dorp leidt, verderop gaat die over in de hoofdstraat van het dorp. Op dat moment is de conducteur, leunend tegen de toog, bezig met de laatste slokken uit zijn bierpul.
Elf kisten hebben ze meegebracht, zegt hij, met zachte stem.
Elf? vraagt de kroegbaas. Voor koopwaar te weinig, voor bagage te veel.
Toch waren het er zo veel. En we moesten er zo voorzichtig mee zijn alsof er eieren in zaten.
Buiten hen zijn er nog zeven mensen in de kroeg, vijf van de zeven krijgen kramp in hun maag. Het voelt alsof ze naar huis zouden moeten rennen en aan de familie vertellen dat er narigheid op komst is. Want als deze mensen terugkomen, zou het zomaar kunnen zijn dat de anderen ook terugkomen. Als de anderen ook terugkomen, zullen ze met meer zijn, en vroeg of laat zullen ze op het idee komen om terug te vragen waarvan ze denken, of vermoeden, dat het ergens in het dorp is; wat ze zelf in bewaring hebben gegeven of wat toevallig verdwenen is.
Maar van de zeven staat er slechts een op, al doet hij alsof hij toch al moest gaan. Een arbeidsongeschikte dorsmachinist bij wie de rechterhand in de zomer van 1943 bij de oogst was afgesneden door een defecte machine. Hij heeft niets meegenomen uit de huizen die vorig jaar leeg kwamen te staan, maar hij heeft, net als andere hoofden van een groot gezin, wel een aanvraag ingediend voor een groter huis, en toen de autoriteiten dat, onder verwijzing naar zijn gezondheidstoestand, zijn instortende huis, zijn vijf overgebleven kinderen en zijn zoon die aan het Oostfront gesneuveld was, aan hem toewezen, is hij erin getrokken.
Met een strak gezicht betaalt hij, en zonder iets te zeggen gaat de dorsmachinist op weg naar huis. Er is geen gerechtigheid op aarde, denkt hij. Beschaamd zal hij straks zijn huis moeten verlaten als de oorspronkelijke eigenaren terugkomen, met wie hij overigens geen enkel probleem had, ware het niet dat hij zijn hele leven jaloers was op hun toenemende vermogen, gemakkelijker leven en de betere toekomst van hun kinderen. Hij zou niets ten nadele van hen gedaan hebben om hun bezittingen te krijgen, maar omdat het lot het nu eenmaal zo had bepaald dat hun huizen leeg kwamen te staan, voelde hij geen gewetenswroeging over het feit dat hij tussen de helder witte muren ging wonen.
Degenen die achterblijven in de kroeg vermoeden ook wel waarom hij weggaat. Net als degene die is vertrokken, zijn ook zij bevangen door een vage angst.
We zouden toch in ieder geval moeten weten wie het zijn en wie er nog meer terug gaan komen, bedenken ze heel pragmatisch.
Hermann Sámuel heet de oude man, maar hij heeft een jongere man bij zich, zegt de conducteur bereidwillig. Hij begrijpt hun moeilijke situatie, en doet zijn best om hun tot hulp te zijn.
Ze halen opgelucht adem. Die naam is hun niet bekend. Ze kijken elkaar vragend aan.
Het kan zijn dat ze uit een naburig dorp komen. Maar wat hebben ze dan hier te zoeken? zegt een van hen peinzend.
Zijn ze maar met zijn tweeën? vraagt de kroegbaas, en de anderen halen opgelucht adem omdat zij die vraag niet hoefden te stellen.
Ja, twee, de spoorwegbeambte veegt het bierschuim van zijn snor.
Hebben ze iets gezegd, over waarom ze uitgerekend hier naartoe zijn gekomen?
Ja inderdaad, hebben ze u iets gezegd?
Ze hebben helemaal niets gezegd. De conducteur kijkt gewichtig rond, doordrongen van het feit dat hij sleutelfiguur van de gebeurtenissen geworden is. Tenzij dat wat ze meegebracht hebben iets zegt, en hij veegt zijn voorhoofd af.
Hoezo, wat hebben ze meegebracht?
Toiletartikelen, een grote hoeveelheid.
Toiletartikelen?
Veel?
Ja, toiletartikelen. Je weet wel: poeder, eau de cologne, handcrème, dat soort dingen. Vrouwendingen.
Nou, dat belooft dan een heel hete dag te worden voor de gemeentesecretaris en zijn zoon, zegt de kroegbaas terwijl hij de toog een beetje schoonveegt. Er is geen medelijden te zien op zijn gezicht, eerder een soort vage glimlach, die ook opgevat kan worden als leedvermaak.
Daarop geeft niemand antwoord. Buiten de kroegbaas zijn er alleen maar kleine luiden; er zijn onder hen enkele oorlogsinvaliden, afgezien van de man met één arm, die al weggegaan is. Als ze al een mening hebben, dan houden ze die voor zich. Ze weten eigenlijk niet zo goed wat ze moeten denken. Dit zijn ingewikkelde zaken, het is misschien beter er ook niet over te praten, zoals het ook beter zou zijn om er niet aan te denken, maar om nu niet aan deze zaken te hoeven denken zouden ze ook helemaal niets moeten weten over wat zich afgespeeld heeft. Maar ze vermoeden dat zij niet al te grote problemen over kleine bezittingen zullen krijgen zolang Árpád Szentes de drogisterij van Pollák heeft.
Terwijl zij in de kroeg in stilzwijgen verzonken alles wat er zou kunnen gebeuren de revue laten passeren, nadert de vreemde optocht de hoofdstraat. Op de bok de voerman en zijn hulp, op het laadvlak de kisten. Achter de wagen de twee begeleiders, als twee spoken, althans in de ogen van de vrouwen die verschrikt uit de ramen van de huizen langs de hoofdstraat loeren. Iedereen zwijgt, en als iemand op dit moment het hele dorp zou kunnen overzien en tegelijkertijd zelfs het kleinste geluid op zou kunnen vangen, dan zou hij behalve de spookachtige stoet een totale bewegingloosheid en een volmaakte stilte ervaren. En verderop, aan de rand van het dorp, is er ook even geen werk te doen, de oogsters liggen na hun middagmaal zwijgend onder de schaduwrijke eikenbomen aan de rand van het graanveld, alsof zelfs praten te vermoeiend zou zijn in de uitputtende hitte.
De stoet heeft nu bijna de kroeg bereikt. Degenen die binnen zijn, verdringen zich bij het raam en de deur om het schouwspel aandachtig te kunnen volgen. Het lijken wel doodsvogels, fluistert een gast, hij neemt een flinke teug en likt aan zijn gekloofde lippen.
Die lui zoeken altijd alleen maar problemen, zegt de conducteur, die de belangstellende aandacht die er voor hem is ook verder wil voeden, alsof hij alleen al door het feit dat hij in dezelfde trein reisde als de vreemdelingen meer zou weten over hun reis tot nu toe en dus ook over de gebeurtenissen die nog zouden komen. Het is duidelijk dat hij wil beantwoorden aan de wensen; zodra hij uitspreekt wat hij denkt kijkt hij snel in het rond om te zien of hij niet op tegenspraak stuit.
Ze zijn teruggekomen, nou ja, laat ze lekker terugkomen, zegt de kroegbaas. Hij heeft niets te vrezen. Hij heeft namelijk niets van hen afgepakt, sterker nog, hij had de drankvergunning en de kroeg voor veel geld gekocht van een van hen, wiens overgrootvader al halverwege de vorige eeuw het pachtrecht had gekregen.
Het gros van de aanwezigen zwijgt. Dit is geen eenvoudige zaak, menen ze, met enige onbehaaglijke gêne denkend aan de meubels, de tapijten, het beddengoed, de kleding die ze in hun bezit hebben en die ze heel goedkoop gekocht hebben op de veiling die vorig jaar zomer op het marktplein gehouden werd. Wat voor gevoel zou dat zijn, gaat er door hen heen, als de vroegere eigenaren, teruggekeerd in het dorp, hun dierbare spullen in het oog zouden krijgen? Ze schamen zich, maar die schaamte maakt hen ook boos, een boosheid waar ze zich vervolgens tegen verzetten Want waarom zouden ze zich moeten schamen? vragen ze zich af, en ze richten hun aandacht maar weer op de twee vreemdelingen, wier komst het bedreigende vooruitzicht meebrengt dat de anderen ook terug zullen keren, van wie ze op grond van de geruchten hadden vermoed dat ze nooit meer terug zouden komen.
De wagen komt steeds dichterbij, dof en eentonig ploffen de hoeven van het trekpaard op de grond en doen bij elke stap stof opstijgen. De voerman en zijn zwager zouden het liefst verdwijnen van de bok. Ze voelen natuurlijk op hun huid de priemende blikken uit de kroeg, zij zouden ook zo kijken als ze niet toevallig op de bok zouden zitten.
Met gebogen hoofd ment Mihály Suba het paard, hij kijkt niet rechts of links. Vooral niet naar rechts, hij verstopt zich naast zijn zwager om maar geen bekenden te hoeven groeten.
Niemand zegt iets, totdat de stoet voorbij is. Ook degenen die bij de deur van de kroeg staan bekijken het tafereel zwijgend, als tot een standbeeld verstard. Pas als de wagen de volgende zijstraat bereikt komen ze in beweging, ze stappen nieuwsgierig naar voren om maar te kunnen zien wat er gaat gebeuren bij de drogisterij even verderop. Iedereen voelt dat dit zal bepalen wat er verder gaat gebeuren en wat hun te doen staat.
Binnen, in de drogisterij, achter de neergelaten rolluiken, ontwijken de gemeentesecretaris en zijn zoon elkaars blik, ze werpen elkaar steelse blikken toe. Het is alsof tijdens deze paar minuten, waarin ze zich getweeën in de verduisterde winkel ophouden, voor beiden duidelijk wordt dat hun verhouding veranderd is. Ook al zou hij de winkel opendoen, Árpád Szentes weet nu dat zijn vader ook twijfelt aan zichzelf, hij is weliswaar een man van aanzien, maar niet onfeilbaar, en zijn zwakheid bestaat juist daaruit dat hij zijn twijfels probeert te maskeren met zijn kracht. De zoon weet het: als hij volwassen wil worden, moet hij weggaan uit dit dorp, alles achter zich laten wat hij op een presenteerblaadje gekregen heeft en zich bevrijden van alles wat hem nu het gevoel geeft dat hij stikt. Hij moet om te beginnen naar het naburige dorp, aankloppen bij Hórusz en tegen Eszter zeggen: hier ben ik, ik kan niet anders, ga je met me mee, de wijde wereld in? En dan maakt het niet uit wat het meisje zegt, want alleen al daardoor, dat hij in staat is uit te voeren wat hij bedacht heeft, zijn droom werkelijkheid te laten worden en te doen wat hij altijd gewild heeft, alleen al door te dromen, door zijn fantasie de vrije loop te laten en de rol uit de film van zijn verbeelding ook in het echt te spelen, heeft hij bereikt wat een mens moet bereiken en kan bereiken in dit leven. Want als hij tijdens een ontmoeting met Eszter daartoe in staat is, dan is hij ook capabel genoeg om iemand anders te vinden, mocht Eszter nee zeggen. Niemand heeft hem beloofd dat het leven zonder pijn zal zijn, maar hij weet nu wel dat het dragelijk is, en dat alles met de triviale formule van de eeuwige cyclus van ondergang en opkomst te beschrijven is. Door alles te doen wat ze hem hebben verboden, waar ze hem voor hebben willen behoeden en waar ze hem van hebben willen vrijwaren, juist door datgene waar ze tegen waren zou hij straks waardering van zijn vader en zijn moeder afdwingen, ook als ze het honderd keer ontkennen of hem zelfs onterven, ja, ook dan. Door volwassen te worden ondanks al hun inspanningen om dat tegen te houden, terwijl ze met woorden het tegenovergestelde beweren.
Op dat moment begint Árpád Szentes te lachen. Door de afgemaakte gedachtegang, door het feit dat hij nu al heeft kunnen dromen en zijn verbeelding heeft durven gebruiken, ervaart hij een opluchting die hij nog nooit meegemaakt heeft. Een opluchting als van iemand die een doolhof uit weet te komen, ook al heeft hij niet eens in de gaten gehad dat hij erin terechtgekomen was. Op deze aarde is alles mogelijk, zoveel weet hij al. Het is ook mogelijk dat hij tegen zijn vader zegt wat hij in het volgende ogenblik gaat zeggen, terwijl hij in het rond wijst naar de koopwaar die hij voor de opening heeft klaargezet.
Doe wat u wilt, vader. Ik ga weg. Ik houd van jullie en ik eerbiedig jullie, maar ik moet mijn eigen leven leiden, niet dat van jullie. Wat de winkel betreft, de boeken staan daar in de kast, de hele boekhouding. Ik heb alleen mijn loon genomen. Het geld staat op de rekening.
Vervolgens pakt hij zijn linnen jasje en zijn strohoed van de kapstok en stapt naar buiten, het verblindende middaglicht in. De trillende hitte hangt zwaar en dik over het dorp, maar hij loopt fier, met zijn handen in zijn zakken, met lichte pas, alsof hij van een zware last bevrijd is.
István Szentes is verbluft en ontsteld, hij zou hem iets na willen roepen, doet dat toch maar niet. Hij staat in de deuropening, hij weet zelf niet wat te doen, temeer omdat zijn gevoelens tegenstrijdig zijn: naast woede en onbegrip is hij merkwaardig genoeg ook trots op zijn zoon, die zich voor het eerst in zijn leven als een volwassen kerel heeft gedragen. Hij vermoedt natuurlijk wel dat de gevoelens voor Eszter Hórusz erachter zitten, zoals hij ook vermoedt dat de pogingen van zijn zoon zullen mislukken en dat hij vroeg of laat terug zal komen, en onverwacht duikt de herinnering op dat ook hij ooit alles achter zich liet voor een meisje en de deur van zijn ouderlijk huis dichtsloeg. Maar de vaderlijke bezorgdheid, die voortkomt uit zijn eigen pijnlijke ervaring, en de teleurstelling vanwege zijn eigen fiasco en de onbewuste jaloezie dat zijn zoon misschien zal slagen waar hij heeft gefaald, al die gevoelens vormen zo’n onontwarbare kluwen in zijn geest dat het onmogelijk is die te ontrafelen en de oorsprong van zijn gevoelens helder te zien.
In verwarring doet hij de deur dicht. Zijn zoon heeft gelijk: hij moet hier blijven. Hij heeft het zo gewild, hij moet, hoe dan ook, de verantwoordelijkheid op zich nemen.
Árpád Szentes loopt in de richting van het station. De paardenkar komt hem tegemoet. Hij groet de mannen op de bok als eerste, wat hij nog nooit eerder gedaan heeft, voor de twee vreemdelingen licht hij zijn hoed. Zij knikken terug, en dat is voor hem genoeg. Hij wilde hen ontmoeten, hen bedanken, alsof hij een schuld moest vereffenen. Dit had hij zich binnen, achter de toonbank, al voorgesteld. Hij had het zich voorgesteld, en kijk nou eens: hij heeft het gedaan! Árpád Szentes beleeft een ogenblik van geluk. Want is er iets mooiers dan je iets voorstellen, een droom hebben en uit vrije wil uitvoeren wat je in je geest hebt bedacht? Nu kan hij rustig naar huis gaan, of meteen op de fiets springen en naar het volgende dorp rijden, naar Eszter.
Het groepje voor de kroeg weet niet wat het moet vinden van het bijzondere gedrag van de jonge Szentes en zijn vertrek, zoals het opduiken van zijn vader hen ook in verwarring bracht. Ze kijken hun ogen uit als ze zien wat er gebeurt. De wagen bereikt intussen de drogisterij. Mihály Suba trekt aan de teugel, het paard staat stil. De winkel bevindt zich op een goede zeventig meter van de kroeg, de gebaren zullen ze straks kunnen zien, en als er luid gesproken wordt, is ook dat hier te horen. Iedereen is een en al aandacht, zwijgend, met ingehouden adem wachten ze op het moment dat de vreemdelingen de winkel binnengaan. Maar de wagen staat nauwelijks stil of hij gaat al weer verder.
De mannen voor de kroeg raken helemaal in de war, en ook Mihály Suba, ruim zeventig meter verderop, snapt er niets meer van. Hij barst bijna van de zenuwen. De gemeentesecretaris regelt werk voor hem, hij moet zich tot ieders spot verhuren aan hen die in de aanval gaan tegen de zijnen, die hen misschien uit hun huizen verdrijven en de zoon van de gemeentesecretaris uit de winkel willen zetten waar hij al jaren werkt. Mihály Suba begrijpt er helemaal niets meer van, en hij is bang. Hij is bang voor de gemeentesecretaris, voor zijn dorpsgenoten, maar het meest vreest ook hij die mensen, hier achter zijn rug. Ze moeten toch wel macht hebben, dat ze hier in hun eentje terug durven te keren, naar de plek die ze zo smadelijk hebben moeten verlaten, ze zullen in een ommezien terugpakken wat van hen was. Zelf boert Mihály Suba ook op grond die een paar jaar geleden nog een andere eigenaar had. Natuurlijk maakt ook hij zich zorgen dat die mensen terugkomen! Een jaar geleden vond hij het te ver gaan dat zij uit hun huizen verdreven werden en wie weet waar naartoe gebracht werden, maar hij vond het wel rechtvaardig dat een deel van hun bezit bij mensen zoals hij terechtkwam. Het kan natuurlijk niet zo zijn dat die mensen alles bezitten en dat degene wiens overgrootvader deze grond al bewerkte armoede lijdt.
In zijn angst en verwarring begrijpt hij er helemaal niets meer van, de twee vreemdelingen daarentegen dringen erop aan dat hij verder gaat.
Maar waar gaan we dan heen? vraagt hij verwonderd.
Weet u waar hier het gebedshuis was? vraagt de jongste.
Uw gebedshuis?
Ja.
Dat weet ik wel. Het is er nog steeds.
En de jesjiva?
Waar jullie altijd zaten te leren?
Ja, ja.
Die weet ik ook.
Nou, laten we daar dan naartoe gaan.
De voerman snapt er nog steeds niets van, maar ze hebben in ieder geval een bestemming genoemd. Hij geeft een klap met de zweep en de wagen komt in beweging. Zij betalen, dus zij mogen bepalen, hij haalt zijn schouders op en mompelt in zichzelf. Het is hem glad om het even waar ze heen gaan. Ergens zal er toch een einde komen aan de rit.
István Szentes ziet en hoort het tafereel vanachter de etalage van de drogisterij. Ook hij begrijpt niets van wat hij ziet. Wat willen die mensen verdomme nou? Het hele dorp door defileren? Vol trots tonend dat ze teruggekomen zijn, bepakt en bezakt met goederen en dan vervolgens terugpakken wat van hen is. Zo’n beetje zoals de gladiator in het geïllustreerde geschiedenisboek uit zijn jeugd, die een rondje maakte in het Colosseum voordat hij de genadestoot uitdeelde. Die mensen willen nu ook nog wraak nemen voor hun soortgenoten die in Rome de arena in gestuurd werden, nu ze Russische geweren als ruggensteun hebben.
Zo kende hij hen echter tot nu toe niet. Ze hielden nooit van kabaal, van ophef, ze wilden hun zaken in stilte regelen, want ze wisten heel goed dat men hun niet goedgezind was. Maar wie weet wat zij tegenwoordig voelen na alles wat er volgens de verhalen met hen gebeurd is, en wat zij willen doen?
Ze gaan verder. Wie begrijpt dat nou? Ze hebben de drogisterij geen blik waardig gekeurd, alsof die hen niet interesseerde. Alsof ze daar niet voor gekomen waren. István Szentes staat tegen de toonbank geleund, onder zijn lichte zomercolbertje is zijn hemd door het koude zweet op zijn rug volledig doorweekt geraakt. Zijn benen trillen, hij moet gaan zitten. Hij schenkt zich een glas water in uit de glazen kan die op tafel staat. Tot nu toe, zolang hij zich voorbereidde op de confrontatie, heeft hij zijn zenuwen en twijfels onderdrukt, maar nu richten al die spanning die de komst van de vreemdelingen en al dat wachten bij hem hebben opgewekt en die hij niet tegen hen kon richten, zich tegen hemzelf. Hij voelt steken in zijn hart, hij raakt in ademnood, zijn armen en benen worden zwak, en tegelijkertijd voelt hij haat, want uiteindelijk zijn zij de oorzaak van alles, door te verschijnen, door terug te komen en door überhaupt te bestaan.
De kar slaat een smalle zijstraat in. Mihály Suba wijst naar het enige huis dat geen raam heeft aan de straatkant.
Hier waren ze gewoon te bidden, en in het andere gebouw plachten ze te leren.
De twee mannen lopen naar het hek, bekijken het gebedshuis, met op het dak een openstaand luik, dat de vroegere gebruikers, ter herinnering aan de tijdelijke onderkomens tijdens de tocht door de woestijn, gebruikten om een tent te maken tijdens het Loofhuttenfeest, iemand heeft het een beetje opengezet, misschien om het bedompte gebouw, dat al meer dan een jaar niet gebruikt wordt, in de hete zomer te luchten en te laten drogen. Die tijdelijkheid zal nu wel eeuwig duren, beseffen de mannen, maar ze zeggen het niet hardop. Ze beduiden de voerman dat hij verder kan gaan.
Waar nu naartoe? vraagt hij onzeker.
Naar de begraafplaats, antwoordt de man met de stoppels.
Mihály Suba knikt, geeft een klap met de zweep, de wagen komt op gang.
De jonge man met de hoed richt zich vragend tot de oude man. Die knikt, waarop de ander zachtjes begint te neuriën, alleen de oude man hoort het lied, of misschien hoort hij het niet eens, maar kent hij de melodie, want ook hij heeft dat ruim zestig jaar geleden op die manier geleerd. Ieder ander zou zeggen dat het hooguit een klaaglijk gemurmel is dat nauwelijks een gezang genoemd kan worden.
De mannen die op de bok zitten keren zich niet om. Ze voelen dat wat zich achter hun rug afspeelt niet hun zaak is, en omdat de mannen niet hun taal gebruiken voelen ze zich ook buitengesloten. Ze hebben nooit gezegd waarover ze zingen, maar zij hebben het hun ook nooit gevraagd. Misschien zijn daar ook wel geen woorden voor, om zoiets te vragen.
Nu en dan wordt het zingen zachter, zodat het nauwelijks meer hoorbaar is, op een ander moment kun je hoogstens uit het bewegen van de mond concluderen dat hij zonder onderbreking zegt en murmelt wat voorgeschreven is. Soms knikt de oude man en doet hij ook mee, soms lijkt hij eerder in discussie te gaan, schuddend met zijn hoofd.
De begraafplaats is niet ver. Het is het eerste perceel voorbij de huizen, aan de rand van het dorp aan de oostkant, op een licht heuvelachtige strook land, door een lage muur afgescheiden van de landweg. Vanuit de begraafplaats opent zich een weids vergezicht, tot aan de horizon. Dit is het beste land van de omgeving, Mihály Suba heeft nooit begrepen waarom juist op die plek hun begraafplaats moest komen. De andere doden van het dorp liggen hier niet. Ook uitzonderlijk, denkt hij.
Ze staan stil voor de roestige poort, ze stoten de helften van het hek open.
Wilt u de kisten uitladen en ze naar binnen brengen, daar, naast het huis?
Ze wijzen naar het stenen gebouw waar de doden gewassen werden.
Mihály Suba geeft mechanisch gehoor aan de aanwijzing, hoewel hij er niets van begrijpt. Hij vraagt niets, is ook niet meer nieuwsgierig, hij wil alleen de klus achter de rug hebben, zo snel mogelijk van hen af zijn. Zwijgend doen ze hun werk. De elf kisten worden van het laadvlak gehaald.
Hebben jullie een schep?
Dat heeft u gevraagd, dus die hebben we meegenomen.
Goed, graaf dan maar een graf. Twee meter lang, een meter breed, twee meter diep moet het zijn. Laten we zeggen daar, wijst de bebaarde man naar een ongerepte open plek voor de eerste rij stenen, toch nog behoorlijk ver van de poort.
Mihály Suba richt zijn hoofd op. Voor het eerst sinds ze vertrokken zijn van het station kijkt hij de mannen in hun ogen. Wat willen ze? Wie willen ze daar begraven? Ook hij heeft in zijn kindertijd gehoord dat ze het bloed van christelijke kinderen nemen om het in hun Pesach-matzes te verwerken, maar hier is geen kind en het is ook geen Pesach, en die twee zien er nu niet bepaald naar uit dat ze het bloed van wie dan ook zouden kunnen nemen. Hij heeft dat verhaal nooit begrepen, maar was er wel bang voor. Het is algemeen bekend dat die mensen geen bloed eten. Voor hen is bloed de ziel.
Een graf? vraagt hij weifelend.
Ja, een graf.
Zijn zwager en hij kijken elkaar aan. Zijn zwager zegt nu ook niets, geen woord, Mihály Suba hoeft in dit opzicht niet op hem te rekenen. Zijn zwager denkt er alleen maar aan wat voor enorm karwei het is om zo’n groot gat te graven in de verzengende hitte. Als hij kon kiezen, zou hij dit werk niet aannemen. Ze pakken de scheppen van de wagen en lopen naar de aangewezen plek.
Is hier goed? vraagt Mihály Suba terwijl hij zich behoorlijk inhoudt. Het schiet hem te binnen dat ze aan het front mensen hun eigen graf lieten delven en hen vervolgens executeerden. Deze mannen hebben in ieder geval geen wapens.
Goed, knikken de mannen.
Ze beginnen te graven. Ze durven hun hemd niet uit te doen, alleen hun vesten, hoewel de zon ongenadig op hun ruggen brandt. De twee mannen hebben een colbert aan en een hoed op, maar ja, zij maken dan ook alleen de kisten open.
Terwijl ze aan het werk zijn, doemt bij het laatste huis van de straat die naar de begraafplaats leidt een bijzonder gezelschap op. Met de gemeentesecretaris voorop komen de dorpelingen aangelopen, een stuk of tien, maar daar, op gepaste afstand van de gebeurtenissen, blijven ze staan. Ze zien tot hun verbazing dat de vreemdelingen inderdaad naar de begraafplaats zijn gegaan.
Mihály Suba staat al tot zijn middel in het gat dat hij afwisselend met zijn zwager gegraven heeft, als de twee mannen ook de laatste kist openen. Ze werken zwijgend, gecoördineerd, alsof ze dit niet voor het eerst doen. Er komen opgevouwen, gestreepte gebedsdoeken tevoorschijn. Ze spreiden ze uit op het verschroeide, droge gras, direct naast de kisten. Een zakmes knipt open in de hand van de jonge man. Mihály Suba kijkt op door het geluid, en hij kan zien hoe de jonge man bij ieder gebedskleed neerknielt en met het mes in de stof steekt.
Aan de andere kant van de lage muur staan naast elkaar de dorpelingen.
Alsof ze aanvoelen dat ze bekeken worden, kijken de twee vreemdelingen op.
Goedendag, groet de gemeentesecretaris.
Ze zeggen niets terug, knikken slechts, kijken elkaar aan en gaan verder met hun werk. Een voor een trekken ze de kisten naast de uitgespreide gebedsdoeken zo groot als een laken en beginnen de inhoud van de kisten uit te pakken. Ze leggen een handvol stukjes zeep in de vorm van een baksteentje in kleuren van roze naar grijs naast elkaar, op die zeepjes zijn onmiddellijk de letters RIF te lezen. Dit opschrift is de officiële afkorting van de Reichstelle für Industrielle Fätte und Waschmittel, maar in hun hoofden betekenen de drie letters niets anders dan: Reines Israelitisches Fett.*
Met hun snelle bewegingen hebben ze elke kist in een paar minuten leeg, dan pakken ze de vier punten van de gebedskleden vast en knopen ze dicht tot een bundel. Hun gezichten zijn al rood, op hun voorhoofden en in hun nek loopt het zweet in straaltjes naar beneden.
De kruin van Mihály Suba is al niet meer te zien als de mannen de inhoud van de laatste kist overpakken. Tien bundels staan naast elkaar.
Is alles er? vraagt de oude man, terwijl hij zijn voorhoofd afveegt.
Ja, zegt de jonge man, voor de zekerheid rondkijkend. In totaal veertienhonderdzeventien stuks. Ik heb ze geteld.
Ze staan op, lopen naar het graf en helpen Mihály Suba uit het gat te klimmen. Ze brengen de bundels naar het gat, de man met de stoppels laat zich in het graf zakken. Uit de zak van zijn colbert haalt hij in een zakdoek verpakte aarde uit Jeruzalem tevoorschijn, die legt hij eerst op zijn plaats, daarna kunnen ze beginnen hem de samengeknoopte gebedskleden aan te reiken.
Voorzichtig toch, zegt de oude man op bezorgde toon.
Als ze alles in het graf gelegd en een beetje geordend hebben, wordt de jonge man het graf uit geholpen. Een beetje radeloos kijkt hij naar de oude man, alsof die iets zou kunnen zeggen wat het allemaal wat makkelijker zou maken, maar de oude man kan niets zeggen. In plaats daarvan buigt hij naar de berg aarde, neemt er een handvol vanaf en gooit dat in het graf. De jonge man doet hetzelfde. Achter het muurtje wordt het tafereel zwijgend gadegeslagen. Mihály Suba kan het niet laten iets te zeggen.
Bijna kreunend vraagt hij: Zegt u ons tenminste, waarom precies dat aantal?
Zoveel mensen kwamen er uit de dorpen in de omgeving. De man met de grijze baard kijkt hem aan, hij probeert zijn emoties in te houden, maar zijn ogen vullen zich met tranen terwijl hij de andere oude man aankijkt. Alsof de hoop op begrip en medelijden even opleeft, maar dan veegt hij met de rug van zijn hand zijn tranen weg en schraapt zijn keel.
Gooi het graf dicht!
Suba en zijn zwager werken snel. De jonge man gaat naast de oude staan, voor het geval dat hij behoefte heeft aan hulp, maar de oude man staat onbeweeglijk terwijl Suba en zijn zwager het graf dichtscheppen en de aarde glad maken.
Ze leggen hun gereedschap op de wagen. De jonge man loopt naar hen toe, pakt uit de binnenzak van zijn colbert zijn portemonnee en betaalt. Hij gaat terug naar het graf, blijft even naast de oude man staan en raakt dan zijn schouder aan.
De oude man draait zich zonder een woord te zeggen om en loopt naar de uitgang. Uit de groep die buiten de poort van de begraafplaats staat stapt de gemeentesecretaris op hem af.
Alstublieft, staat u mij toe dat ik als notabele van de gemeenschap mijn medeleven betuig. We zullen ervoor zorgen dat de herinnering aan de slachtoffers op gepaste wijze in ere wordt gehouden. Hermann Sámuel denkt na en aarzelt een ogenblik of hij de hand die naar hem uitgestoken wordt zal accepteren, maar dan voelt hij zich gedwongen om erin te berusten, hij knikt, hij schudt de hand.
De hele begraafplaats onderhouden kunnen we uiteraard niet, maar we zullen alles op alles zetten, zeker als we daar wat hulp bij krijgen, zegt de gemeentesecretaris.
Door de schaduw van zijn hoed en door zijn stoppels is niet te zien dat de gezichtsspieren van de jonge man die achter de rug van zijn vader staat vertrekken. De oude man knippert, trekt zijn hand terug. Zoëven was hij nog in verwarring, maar deze toon is maar al te bekend. Zijn blik gaat over de gezichten van de mannen achter de gemeentesecretaris, dan zegt hij slechts dit:
Dank u, daar zal ik voor zorgen.
Alsof ze een erewacht passeren, zo lopen de twee mannen met zwarte hoeden en zwarte pakken langs hen, tot het einde van de weg, daarna naar rechts, nog een keer langs het gebouw van het gebedshuis en de jesjiva, dan op de hoofdweg naar links, dan weer naar rechts langs de rij populieren, helemaal tot het station.
Ze kijken geen enkele keer meer om, maar voelen tot het einde de blik waarmee de dorpelingen hen volgen.
________________________
Het verhaal ‘1945 (Terugkeer)’ verscheen oorspronkelijke in de bundel 1945 és más történetek (1945 en andere geschiedenissen), uitgegeven door Noran Libro Kiadó, Boedapest 2017.
_______________________
Noot:* Tijdens de Tweede Wereldoorlog verspreidde Engelse propaganda het bericht dat de nazi’s uit de overblijfselen van de mensen die in de kampen omgekomen waren zeep maakten. Historisch onderzoek ondersteunt deze hypothese niet, maar na 1945 zijn op veel plaatsen symbolisch zeepjes begraven, als waren het menselijke resten.
_______________________
Gábor T. Szántó (Boedapest 1966) studeerde rechten, esthetica en judaica. Naast dichter, schrijver, essayist en vertaler is hij sinds 1991 hoofdredacteur van het joodse weekblad Szombat, gewijd aan politiek en cultuur. Szántó bewerkte het verhaal ‘1945 (Terugkeer)’ tot script voor de internationaal succesvolle film 1945 in de regie Ferenc Török, uitgebracht in 2017.
________________________
Antje Koelewijn (1954) studeerde geschiedenis. In de jaren 1970-’80 woonde en werkte zij in Hongarije. Voor haar doctoraalscriptie vertaalde zij een reisdagboek uit de achttiende eeuw. Ook vertaalde zij een boek van een gereformeerde predikant over de manier waarop het communistische regime grip probeerde te krijgen op (o.a.) de kerken. Zij houdt zich nu vooral bezig met naoorlogs antisemitisme in Hongarije.
________________________
Introfoto: Still uit de film 1945.