Oude meesters – Sarah van Vliet

Een herlezing van Thomas Bernhards Alte Meister 

Voor mijn leesclub begon ik aan Alte Meister van Thomas Bernhard. Een roman over een knorrige oude man die zijn dagen in een Weens museum slijt. Althans, dat was de indruk die mij na 60 pagina’s bijbleef, want het lukte me niet om de roman uit te lezen. Ik ergerde me al aan de bladspiegel, tweehonderd pagina’s zonder alinea’s of witregels, die de lezer geen pauze gunnen (als je toch stopte, moest je een bladzijde opnieuw lezen om te vinden waar je was gebleven). In het begin had ik nog allemaal vertalingen in de kantlijn gekrabbeld. Dan, op bladzijde 60: ik word niet goed.

Ligt dit aan de structuur? Als ik een paar romans uit mijn boekenkast opensla, zie ik meteen de geruststellende bladspiegel. De structuur – delen, hoofdstukken, witregels, asterisken, en vooral alinea’s ­– bevordert het vlotte lezen, want zij levert de inhoud aan in hapklare brokken. De indeling vertelt me welke tekstgedeeltes bij elkaar horen; welke gedeeltes ik zelf moet invullen; wanneer ik een adempauze krijg. Misschien is dat mijn bezwaar tegen Bernhard: ik heb graag meer lucht – of letterlijk: leegte – om me heen als ik lees. 

Maar ook: het boek draait om een onuitstaanbare azijnpisser. Ik heb al genoeg drammers in mijn omgeving: mijn vader die alles beter weet, en mij lastigvalt met de ondergang van de beschaving; mijn vriend die ook al woedend op de wereld is. Tegelijkertijd voel ik sympathie voor de gekwelde persoon. Die niets goedpraat en gladstrijkt, die niet de mening van een ander afwacht, maar die boos blijft en het uitschreeuwt. Het kan geestig zijn, dat gif, toch is het teveel: ik ben die gans met een trechter dwangvoeding in mijn snavel. 

‘Waarom doe je ons dit aan, M.?’ app ik al na ongeveer 30 pagina’s aan de aangever van dit leesclubboek, die een voorliefde heeft voor dikke (vaak Duitstalige) boeken van dode mannen. Het beoogde effect, zegt M., is een ononderbroken trance. Maar ik heb geen tijd meer om, dóórlezend, in zo’n trance te geraken. Erger dan het tijdgebrek: misschien heb ik niet langer het concentratievermogen dat nodig is om een boek als dit uit te lezen. Vroeger had ik concentratie, en alle tijd. Mijn vader vond het niet nodig dat ik meehielp in het huishouden. ‘Laat dat kind maar lezen,’ zei hij, en deed alles: koken, stofzuigen, afwassen, terwijl ik las. Toen ik op kamers ging kon ik niets, niet eens koffie zetten. Maar ik kon wel lezen. 

Ik ben teleurgesteld in mezelf. Ik schrik niet terug voor moeilijkheid, ben niet zo’n hap-slik-weg-lezer. En als M. zegt dat deze roman zo goed is, dan moet het wel aan mij, mijn frustraties en mijn vluchtige leven liggen.

Als kind las ik ambitie- en pretentieloos. Ik ging erin op. Eenleesfenomeen dat narrative transportation heet: als lezers zich inleven in een verhaal, geholpen door empathie en verbeelding, komen ze als het ware los van tijd en plaats. Dat vermogen tot transportatie dat ik mijn hele jeugd had, ben ik grotendeels kwijt. Destijds moest ik drie keer geroepen worden voordat ik opkeek. Ik lees nog steeds veel, maar ik krijg geen boek uit zonder onderbroken te worden – door mezelf of door anderen. Ik hoef maar één keer geroepen te worden. 

Een paar jaar geleden woedde er in  The Guardian een strijd over leesbaarheid. Aanleiding was de neiging van de Booker Prize-jury om boeken te bekronen die lekker weg lezen. De echte lezer, is ook mijn idee, maakt het zichzelf graag moeilijk. 

Er is natuurlijk een onderscheid tussen schrijvers die de lezer uitdagen, die het mysterie vergroten, en schrijvers die het mysterie juist verkleinen of oplossen, en die de lekkere page-turners schrijven. Ik ga natuurlijk voor het mysterie. 

Moet een schrijver dat mysterie vervolgens opdienen in hapklare brokken? In die uitdagende boeken zijn de woorden en zinnen al moeilijk genoeg; groepeer dan op zijn minst de dialoog-wisseling, de beschrijvingen en handelingen op een begrijpelijke manier; stapt je personage een huis binnen, spring dan in. Het mysterie vergroten is mooi, maar verwarring scheppen over wie er aan het woord is – dat is flauw. 

Maar die duidelijke structuur is niet eens het belangrijkste: de roman Babylon van Yasmina Reza bijvoorbeeld heeft weinig alinea’s of witregels, maar leest vlot; ik merkte aanvankelijk niet eens dat ik één lange alinea aan het lezen was. Maar ja, in Reza’s verhaal komt een moord voor, en een lijk dat weggewerkt moet worden. Zie je wel: ben ik toch een hap-slik-weg lezer. 

Ik ga Bernhard een tweede kans geven, en opnieuw proberen om Alte Meister te lezen. Nu in het Nederlands, om de kans op succes te vergroten. De Nederlandse versie is nergens te vinden: niet bij Boekwinkeltjes.nl, niet bij Antiqbook.com, en ook niet bij de laatste keus: Bol. 

De bibliotheek heeft geen exemplaar beschikbaar; ik reserveer het boek, maar tien dagen wachten duurt me te lang. De Engelstalige versie heeft ook een afwijkende levertijd van minimaal een week, dus ik koop een e-book. Dat zich vervolgens niet laat installeren op mijn verder prima Kobo e-reader. 

Wil dit boek niet gelezen worden?

Als ik M. weer spreek, barst ze uit in enthousiasme voor dit boek, en ik mag haar Nederlandse vertaling lenen. 

De eerste poging mislukt: als ik in de ochtend opsta uit bed, hoor ik een scheepshoorn die je vaker hoort in Amsterdam, maar nu klinkt-ie 5 keer achter elkaar. Hoor je die scheepshoorn? vraag ik aan mijn vriend, ik voel het door de vloer heen in mijn voeten! Is dat normaal? Dan houdt de scheepshoorn niet meer op, zwelt aan, en blijkt het geen schip maar een parketschuurmachine die de houten vloer van de buren na een lekkage weer moet gladstrijken. 

Ik reserveer een andere middag. (De grootste afleider ben ik zelf: eerst wandelen in de regen; tosti kaas-tomaat; mijn vriend die naar een herhaling van Pauw kijkt over ayahuasca – ik heb meer zin in ayahuasca dan in Bernhard; mijn zoon wil ook een tosti.) 

Ik instrueer mijn vriend en mijn zoon dat ze mij niet mogen storen, waarschuw mijn vader dat ik niet bereikbaar ben. Vliegtuigstand. 

Alle aandacht naar Oude Meesters (1985), Bernhards roman die verslag doet van de monologen van Reger, een muziekfilosoof, weergegeven via zijn vriend de privaatgeleerde Atzbacher, met wie hij een afspraak heeft in het Kunsthistorisches Museum in Wenen. Reger gaat al zesendertig jaar om de dag naar dat museum, om steeds in dezelfde zaal op hetzelfde bankje voor hetzelfde schilderij te gaan zitten: Man met witte baard, van Tintoretto. Deze plek heeft voor hem de ideale temperatuur en lichtinval om na te denken en zich voor te bereiden op zijn muziekcolumns voor The Times. Via Atzbacher horen we de stemmen van Atzbacher zelf, museumsuppoost Irrsigler en hoofdpersoon Reger – eigenlijk alle drie echo’s van Reger. 

Regers monologen vormen een tirade. Wenen, Tintoretto, Heidegger, de onderwijzers, Beethoven, de kindertijd, museumbezoekers, museumgidsen, de Staat, Oostenrijk: niets deugt. Reger spaart ook zichzelf niet. Hij verwijt zichzelf dat hij te laf is geweest om, na de dood van zijn vrouw, zich van het leven te beroven. 

Met zo’n ononderbroken tekst streef je er als schrijver naar, vermoed ik, dat je niet wordt onderbroken: het is de literaire variant van drammen. Het maakt van Thomas Bernhard natuurlijk een tiran. Een briljante tiran, dat wel. De tweede poging lukt: ik lees Oude Meesters niet in een ruk uit, maar gestaag in drie (toch af en toe onderbroken) sessies. Nu ik mezelf ertoe gedwongen heb, en de roman bovendien in het Nederlands lees, vlieg ik erdoorheen: transportatie.

Al associërend verbindt Bernhard de ene woedende noot naadloos aan de volgende. Reger brandt bijvoorbeeld een schrijver (Stifter, mij onbekend) tot de grond toe af, en stapt vervolgens over op de filosoof Heidegger, over wie hij dan weer pagina’s lang door-raast:

‘In feite doet Stifter mij steeds weer aan Heidegger denken, aan deze belachelijke nationaal-socialistische pofbroekenburgerman, […] een Vooralpen-zwakdenker, precies goed voor de Duitse filosofiestamppot. Heidegger hebben ze allemaal gretig leeggelepeld tientallen jaren lang, als geen ander, en zich de Duitse germanisten- en filosofenmaag mee volgevreten, […] een oer-Duitse filosofie-herkauwer, een permanent drachtige filosofiekoe, zei Reger, die op de Duitse filosofie heeft gegraasd en daar tientallen jaren haar kokette vladen op heeft laten vallen in het Zwarte Woud.’ (p. 52-53). 

Reger bestempelt verscheidene denkers en kunstenaars – de filosoof Heidegger, de componist Mahler, de schrijver Stifter – als kitsch. Extrapolerend van personage naar schrijver, vraag ik me af of Bernhard de klassieke prozastructuur, met hoofdstukken, witregels en alinea’s, en de mogelijkheid om de lezer – lekker makkelijk – te laten pauzeren, ook kitsch zou vinden. Bernhard noemt zichzelf, lees ik in een bespreking van Cyrille Offermans, een ‘verhalenvernietiger’: ‘als hij ook maar iets ziet opdoemen wat op een verhaal lijkt, zegt hij, schiet hij erop af om het te vernietigen. Verhalen zijn hem te behaaglijk, doen te veel denken aan de gezelligheid van het kampvuur, de stamtafel, de leesclub.’ 

Reger becommentarieert ook zijn eigen ‘muziekwetenschappelijke’ spreekdwang: alles wat gezegd wordt, ook wat hij zelf beweert, is bij nadere inspectie onzin, altijd; maar hij, en ook de mensheid, stikt als die niet kan spreken. Opmerkelijk dat het ononderbroken spreken, dat de lezer geen adempauze gunt, de sprekende mens laat ademen. Wat gebeurt er als Reger stopt met spreken? Dan wordt de stilte opgevuld door iets wat nog erger is. 

Dus fulmineert hij verder. En ondanks dat Bernhard niet wil behagen, ervaar ik het nu ook: het ritme van de zinnen, de cadans waar mijn vriendin M. het over had. De muzikaliteit. Oude Meesters is gecomponeerd als een fuga. De roman voert drie stemmen op (Reger, Atzbacher, Irrsigler) die dezelfde melodie in een iets andere toon uitvoeren. 

De fuga is verwerkt in de plot: Reger gaat steeds naar dezelfde Bordone-zaal, daarna naar hetzelfde restaurant, maakt regelmatige, stipt nagekomen, afspraken met Atzbacher; Reger komt om de dag naar het museum, de andere dag, leren we pas aan het eind, bezoekt hij het graf van zijn vrouw. Nadrukkelijker nog zit de fuga in de taal: het ritme van de zinnen, de gevarieerde herhalingen in de vorm van vergroting, verkleining, spiegeling en omkering van opeenvolgende thema’s. Offermans noemt dit ‘[het] procédé van eindeloze herhalingen met variaties die naar een steeds sterker, zuiverder, hyperbolischer, onmogelijker formulering tasten.’ De klacht over, bijvoorbeeld, de (on)ontwikkelden is verknoopt met die over Beethoven, en die weer met de vertolkers van zijn muziek, de zangers – en zo een heel boek door, waardoor ze uiteindelijk samen één aanklacht, één thema vormen:

De onontwikkelde bewondert omdat hij domweg te dom is om niet te bewonderen, maar de ontwikkelde is daarvoor te pervers, zei Reger. De bewondering van de zogenaamde ontwikkelden echter is een ronduit perverse perversiteit, zei Reger. Ziet u, Beethoven, de constant gedeprimeerde, de staatskunstenaar, de totale staatscomponist, de mensen bewonderen hem, maar au fond is Beethoven toch een door en door afstotelijke verschijning, alles aan Beethoven is min of meer komisch, een komische hulpeloosheid horen wij voortdurend als wij naar Beethoven luisteren, het donderende, het titanische, de marsmuziekstompzinnigheid zelfs in zijn kamermuziek. Als wij naar Beethovens muziek luisteren, horen wij meer gebulder dan muziek, het staatsdoffe marcheren van de noten, zei Reger. Ik luister een poos naar Beethoven, bijvoorbeeld naar de Eroica, en luister aandachtig en ik kom werkelijk in een filosofisch-mathematische toestand en bevind mij ook lange tijd in een filosofisch-mathematische toestand, zei Reger, tot ik opeens de schepper van de Eroica zíé en alles voor mij uiteengespat is, omdat in Beethoven werkelijk alles marcheert, ik luister naar de Eroica, wat werkelijk een filosofisch stuk muziek is, een door en door filosofisch-mathematisch stuk muziek, zei Reger, en opeens is alles voor mij bedorven en uiteengespat, omdat ik, terwijl het orkest dat zo vanzelfsprekend speelt, van het ene moment op het andere Beethovens falen hoor, zijn falen hoor, zijn marsmuziekhoofd zie, begrijpt u, zei Reger. Dan is Beethoven mij onverdraaglijk, zoals het voor mij ook iets onverdraaglijks is als ik een van onze dik- en dunbuikige zangers de Winterreise aan flarden hoor zingen, weet u, want de liederen zingende zanger die een rokkostuum aan heeft en tegen de vleugel leunend Die Krähe zingt, is voor mij altijd iets onverdraaglijks en belachelijks, het is bij voorbaat al een karikatuur, er bestaat immers niets belachelijkers, zei Reger, dan een in rokkostuum bij de vleugel staande liederen- of ariazanger. (p. 75-6)

Ik dacht bij het begrip fuga altijd aan iets harmonieus. De fuga kan ook een tirade zijn, blijkt. In het dagelijks leven probeer ik die tirades te ontlopen. Mijn vriend heeft er zoals gezegd ook een handje van. Waarom moet een kritiekpunt herhaald worden? Zeg iets één keer, dan weet ik het. (En waarschijnlijk wist ik het al voordat je het zei). Als je het daarna herhaalt en herhaalt, dan is de informatieve waarde nul, en word ik gereduceerd tot klankbord voor ongenoegen, in plaats van een gesprekspartner. En is een lezer niet ook een gesprekspartner? 

Ik schiet heen en weer van antipathie naar sympathie voor de fulminerende mens, en bij deze herlezing verschuift mijn gevoel naar het laatste. De tirade in Oude Meesters is niet alleen pedante ergernis. Naarmate het boek vordert wordt steeds duidelijker welke radeloosheid er schuilgaat achter de stroom haat van hoofdpersoon Reger: de dood van zijn vrouw, die hij daar in de Bordone-zaal ontmoet heeft. Tegen het einde van de roman, als Reger Atzbacher vertelt over zijn vrouw, en het onverdraaglijke gegeven dat zij eerder is gestorven dan hij, klaagt hij ook dat Kant noch Shakespeare noch wie dan ook hem hebben kunnen troosten.

‘Wij raken natuurlijk in de loop van tientallen jaren aan een mens gewend en houden ten slotte meer van hem dan van al het andere en klampen ons aan hem vast en als wij hem verliezen, is het werkelijk alsof wij alles verloren hebben. Altijd heb ik geloofd dat het de muziek is die alles voor mij betekent, soms ook dat de filosofie het is, de hoge en hoogste en allerhoogste literatuur, en in het algemeen dat het heel eenvoudig de kunst is, maar dit alles, de hele kunst, hoe die ook zij, is niets vergeleken bij deze ene, enige geliefde mens.’ (p. 169-70). 

Ik kijk op uit Oude Meesters. Die geliefde, die ene: ik heb die nog wel. En nog een vader en een zoon ook. We zijn elkaars enige, geliefde tirannen. En ik maar lezen. 

Volgens Bas Heijne is het thema van Thomas Bernhard ‘niet de goorheid van de Weense wc’s, of het abominabele niveau van de acteurs van het Burgtheater, of een van zijn talloze andere hatelijke stokpaardjes, maar onmacht – menselijke onmacht in het aangezicht van de dood en het leven zelf.’ 

Met die fuga-vorm is de roman, ondanks die onmacht, ondanks het menselijk tekort, gericht op een bepaalde samenhang. Een harmonie die het gemis van die ene meest geliefde persoon moet ondervangen.  

Een recensent van de London Review of Books pleit voor een aanpassing van Bernhards ‘naadloze tirades’, om de tekst verteerbaarder te maken voor de lezer, ‘niet door het gebruik van alinea’s, dat zou een barbaars idee zijn, maar, net als bij een non-fictie boek, door het gebruik van kopjes voor de besproken onderwerpen.’ Onterecht, denk ik nu. Dat zou een compromis zijn voor een compromisloos boek, en niet passen bij de inhoud: de roman beschrijft niet een ‘gewoon’ museumbezoek dat wordt verstoord door achtereenvolgende, afzonderlijke ergernissen, in zo’n geval zou je een pauze kunnen inlassen; nee – alles is verrot, gecorrumpeerd en onvolmaakt. En dat moet ook, want alleen zo is het leven (Regers leven als weduwnaar) te verdragen. Dat maakt ook deze vorm van Oude Meesters onontkoombaar. 

Ik heb het boek uit en richt mij weer op mijn eigen tirannen. Mijn vriend heeft het doorgebladerd en vond het vermakelijk. ‘Als een ander eindeloos gaat fulmineren, dan kan ik daar ook niet zo goed tegen hoor,’ zegt hij, ‘wat dat betreft begrijp ik jou wel.’ Hij maakt een kop koffie voor me, en een toast marmelade. ‘Kijk eens, voor mijn liefje,’ zegt hij. 

Mijn vriend is degene die kookt. Hij is een echte bèta, geen taalkundige zoals ik. Zijn versprekingen zijn soms mooi poëtisch, soms irritant. ‘Hun hebben’ heb ik eruit geramd. En ik kan het niet laten hem te vertellen dat een gerecht niet ‘heel culinair’ kan zijn. En dat hij vals speelt als hij vijf pannen op tafel zet en dat vijf gangen noemt. ‘Ik ben nou eenmaal geen taalpurist,’ zegt hij dan. Dat hoeft ook niet, natuurlijk, maar het idee dat iemand het niet zo’n ramp vindt om, strikt genomen, iets anders te zeggen dan hij bedoelt, vind ik onuitstaanbaar. (En dat is geen taalpurisme.)

Bernhard zegt precies wat hij bedoelt. En hij heeft gelijk, Oude Meesters is één gang. Ook al past dat niet bij de manier waarop ik tegenwoordig lees: onderbroken. Bij een witregel blader ik vooruit naar de volgende, zodat ik kan inschatten of ik nog even kan doorlezen. Als ik informeer bij mijn lezende vrienden, blijkt dat zij ook op die manier lezen, op zoek naar de pauze. Toch: idealiter duik ik in de roman en kom pas weer boven als die uit is. 

Mijn weerzin was ook gericht tegen het drammerige personage: ik herkende Reger al te goed. Hij had zijn vrouw allerlei slechte smaak afgeleerd, schijnbaar zonder inbreng van haar kant. In het boek is ze inmiddels dood, dus kan ze niet meer protesteren. Ik doe dat wel. Tirades zijn ook een verkapte liefdesverklaring – aan een mens, aan de wereld. Ze geven blijk van te hoge verwachtingen. Als je erin meegaat, geeft de schreeuwer ook mee, en geeft hij uiteindelijk op. Soms ga ik mee, maar vaker vecht ik terug of (erger) dwaal ik af. Misschien kun je er beter doorheen ademen. Naar de pijn toe. Net als die keer dat mijn kiespijn pas verdween toen ik besloot me op de pijn te concentreren. Toen loste die op.

Dit essay is tot stand gekomen in samenwerking met De Nieuwe Garde

Bronnen

Thomas Bernard, Alte Meister (roman). Suhrkamp Verlag.

Thomas Bernard, Oude Meesters, vert. Thomas Graftdijk.

Yasmina Reza, Babylon (roman)

Bas Heijne over Thomas Bernhard en Oude Meesters (NRC, 1994): https://www.nrc.nl/nieuws/1994/07/15/het-volmaakte-vernietigt-ons-7232116-a380170 

Cyrille Offermans over Thomas Bernhard. https://www.groene.nl/artikel/de-glanzende-kiemcel 

Review LRB: Michael Hofmann, https://www.lrb.co.uk/v32/n21/michael-hofmann/reger-said 

Plaats een reactie