Doc Immelman – ‘Die groot sand’

Uit: Doc Immelman, Die groot sand en ander stories, Protea Boekhuis, Pretoria, 2014, 7-17.

Vertaling en inleiding: Michiel Angenent, juli 2021.

Namibië ligt aan de kust van de Atlantische Oceaan tussen Angola en Zuid-Afrika. De Namib is een woestijn van circa 150 kilometer breed die zich langs de kust over een lengte van grofweg 2000 kilometer uitstrekt.

In de 19e eeuw trokken Nederlandstalige nakomelingen van blanke boeren en Nama-vrouwen vanuit de Kaapkolonie naar het noorden. In 1840 stichtten zij Namibiës huidige hoofdstad Windhoek, en in 1884 werd het land een Duitse kolonie, Deutsch-Südwestafrika. De oorspronkelijke bewoners hebben zich altijd hevig hiertegen verzet. Na de Tweede Wereldoorlog bestuurde Zuid-Afrika het land onder mandaat van de VN, en op 21 maart 1990 werd het onafhankelijk.

In het zuidwesten van Namibië werd in 1908 in de buurt van Kolmanskop voor het eerst diamant ontdekt. Het gerucht dat er daar in het woestijnzand diamanten voor het oprapen lagen leidde ertoe dat de Duitse overheid een Sperrgebied creëerde, een streng beveiligd diamantenmijnbouwgebied met een omvang van 26.000 km2, zo’n 3% van heel Namibië. Nog altijd vormt deze diamantindustrie een belangrijke inkomstenbron voor het land.

Daniël Ferdinand (‘Doc’) Immelman (23 april 1928 – 9 maart 2013) is vooral bekend als schrijver van korte (avonturen)verhalen. Het eerste schrijft hij op zijn 23e wanneer hij als telegrafist in een postkantoor aan de Kaap werkt. Sindsdien heeft hij meer dan 60 boeken geschreven, naast artikelen, gedichten en rubrieken. Voorpublicaties verschenen in diverse tijdschriften, waaronder Die Huisgenoot, waarin op 28 november 1955 ‘Die groot sand’ verscheen.

De Immelmans komen oorspronkelijk uit Duitsland. In 1950 wordt Doc vanwege zijn kennis van het Duits overgeplaatst naar het postkantoor in Windhoek (Namibië). Op zijn 25e werkt hij een jaar als arbeider op een afgelegen boerderij in het Tsumeb-district waar hij op wild jaagt voor de San-bevolking. De Namib-woestijn en de jacht worden zouden een grote liefde en een inspiratiebron voor zijn verhalen vormen.

Woordenlijst 

Skymaster klein vliegtuig met vier tot zes zitplaatsen voor particuliere en zakelijke vluchten 

Rehoboth stad circa 90 km. ten zuiden van Windhoek. 

Nauchas plaats circa 145 km. ten zuiden van Windhoek 

Tsondab en Kuiseb rivieren, feitelijk brede zandige rivierbeddingen, waardoorheen twee of drie weken per jaar water stroomt als gevolg van overvloedige regens

‘De eindeloze woestijn’

De glanzende Skymaster gleed langzaam linksom en daalde af naar de vallei.

Willem Els zag de daken van Windhoek onder zich voorbijschuiven en controleerde de veiligheidsgordel nog eens met zijn vingers. Hij haalde zijn bagage op bij het winderige schuurtje van de douane en stapte in een huurauto. Het was een Duits hotel, oud en donker. Het water van de douche was lauw. Hij liep naar de bar en bestelde een whisky.

“Hallo, Willie,” zei de stem naast hem. Willem draaide zijn hoofd snel om en keek naar de bebaarde, in robuuste kleding gestoken man op de stoel naast hem.

“Lieve hemel! Ben jij het, Paul.”

“Dezelfde. Doe je me een drankje?”

“Waarom ook niet? Ober, nog twee.”

De man met de baard deed wat water bij de whisky, duwde de vilten hoed naar achteren en dronk het glas in één teug leeg.

“Kan er nog wel eentje hebben, denk ik.”

“Luister, Venter. Ik ben hier niet naartoe gekomen om te drinken.” Paul Venter grijnsde. “Ik betaal wel. Oskar, noch zwei.”

Toen de mannen genoeg hadden gedronken, liepen ze naar het achtererf. Venter bleef bij het vrachtwagentje staan.

“Mijn oude trouwe pick-up en alles wat ik heb in de wereld. Kom we gaan een eindje rijden.”

Twee mijl buiten het dorp op de weg naar Rehoboth zette Venter de wagen stil en stopte zijn pijp.

“Heb je het geld, Willie?”

“Ik heb het geld, als jij het spul kunt afleveren.”

“Dat hangt van jou af. Je brief klonk niet bepaald enthousiast.”

“En jouw brief was veel te geheimzinnig. Je wilt dat ik meega, maar je zegt niet hoe of waarheen. Kun je het spul hier niet afleveren?”

“Nee, Willie, we moeten ze in de Namib gaan halen. In de woestijn voorbij de Tsondab. Een man alleen haalt het misschien niet. Omdat jij het spul wilt kopen, is het beter dat je meekomt. We houden het genoeglijk samenzijn zo beperkt mogelijk, hè.”

“Ja man, maar het…”

“Diamanten zijn diamanten, Willem. Zeg het maar, als je je wilt terugtrekken.”

“Het idee staat me niet aan. Maar ik ben nu tot hier gekomen. Dan kan ik net zo goed doorgaan.”

“Wat je zegt,” grinnikte Venter.

“Kijk.” Hij haalde de leren kaart die als een zakdoek in zijn jekker zat, tevoorschijn en vouwde hem open. “Hier is de Sperr. We volgen de Kuiseb tot hier. Ik weet niet hoe het zand er nou bijligt, maar van hier af kunnen we met de vrachtwagen niet meer dan tien mijl verder komen. Daarvandaan gaan we te voet. Twintig kilometer daarheen en twintig terug naar de pick-up; dat is vijf dagen lopen in die contreien.”

“Jij was daar natuurlijk al?” vroeg Els en stak een sigaret op.

“Ja, drie maanden geleden.”

“En je hebt het spul toen niet meegenomen?”

“Dat is een lang verhaal, man. De flikken van Nauchas waren me op het spoor. Ik moest het spul daar achterlaten. Als ze me met de diamanten gepakt hadden, was het afgelopen geweest.”

“Kun je het spul weer krijgen?”

“Jazeker.”

“En de politie?”

“Weet ik niet, Willie. Maar ik geloof niet dat ze me in de gaten houden.” “Water?”

“’t Is droog. Water zullen we zelf moeten dragen.”

Willem Els vlocht zijn vingers in elkaar. “Dat klinkt allemaal vrij onzeker, man. Wanneer wil je gaan?”

“Morgenavond. Ik wil de vrachtwagen na laten kijken. Jij moet een paar inkopen doen. In die kleren kom je niet ver.”

“Als jij me had laten weten wat er aan de hand was, had ik kleren mee kunnen nemen.” “Kon het risico niet nemen, Willem.”

“Nou ja, Paul, dan moeten we maar aan de bak.” Hij stak een sigaret op. “Net als in de goeie ouwe tijd, hè.”

“Zo is dat, broertje vrijbuiter!” Hij drukte de aansteker met zijn duim in. “Net als in de goeie ouwe tijd.”

Om vier uur ’s ochtends begonnen ze vanaf de vrachtwagen te lopen. Het was koud en de riem van de watercilinder drukte zwaar en hard op Willem Els’ schouder.

“We hebben meer water dan we nodig zullen hebben,” zei hij tegen Venter.

“Nee. We kunnen het risico niet lopen. Eén dag zonder water in de woestijn en je bent er geweest. De bussen worden wel lichter; we gaan veel drinken.”

Bij het aanbreken van de dag namen ze een rustpauze. Els liet de cilinder en de knapzak op het zand vallen en ging zitten.

“Verdomme, ik ben helemaal kaput!”

“Kom, kom, de woestijnlucht zal je opknappen. We hebben al een aardig eindje gelopen.” Maar toen ze vóór de zon op zijn hoogst was hun kamp opsloegen, kon Willem Els de har-de, pulserende pijn in zijn schouders en rug voelen. Zijn voeten waren schroeiend warm en zijn benen stijf en pijnlijk. Venter maakte een blikje pekelvlees open en ze aten in stilte. Het vlees was droog en vet en het water lauwwarm. Ze spreidden een deken over de waterblik-ken en gingen in de warme, bedompte schaduw ervan liggen.

Rondom hen strekten de woestijnduinen zich uit. Vaalbruin, vaalwit en rood. Alleen maar zand. En warm.

En de zon. Wit en hard en schroeiend. Hittegolven galoppeerden over de duinen en verbrokkelden de horizon. Na een lange tijd dommelde Els in en droomde hij dat het warme zand zijn keel inliep.

Om vijf uur rolden ze de dekens op en dronken ze water.

“Rustig aan, man,” zei Venter. “We moeten het met dit water vijf, misschien zes dagen uithouden.”

“Ik heb dorst.”

“Dat weet ik. Maar drink niet meer dan nodig. Probeer minder te roken. Dat verergert de dorst.”

Ze liepen door tot het te donker werd om iets te zien. Tussen twee duinen gingen ze zitten en aten ze vlees uit blik en beskuit. Willem Els was te uitgeput om zijn sigaret helemaal op te roken. Hij schopte zijn schoenen uit zonder de veters los te maken, trok de deken over zich heen en viel in slaap…

“Wakker worden!” hoorde hij de stem van Paul Venter uit de verte. Hij kwam langzaam overeind en voelde de pijn in zijn lichaam. Het was erg koud en zijn voeten waren dood. Els wreef de zandkorrels van zijn gezicht en stond op. Zijn kuit- en dijspieren waren harde bundels marteling en het bloed bonsde in zijn oren.

“Verdorie! Kunnen we niet nog wat slapen, man?”

“De maan is opgekomen. We moeten lopen zolang het koel is. Kom!”

Els zette de nieuwe breedgerande hoed die hij in Windhoek gekocht had, op en gespte de patroonband en het pistool om zijn middel. Voorzichtig tilde hij de voedselzak en de watercilinder op zijn schouders en voelde de riemen zich in zijn vlees vastbijten.

Venter was al bovenop de duinen. De halve, op zijn kop staande maan wierp lange schaduwen achter de duinen en gaf het landschap een koud en spookachtig aanzien. Els probeerde te spugen, maar zijn mond was te droog. Strompelend begon hij de duin te beklimmen.

Bij zonsopkomst namen ze een rustpauze. De kou en de meeste pijn van het lopen de vorige dag waren nu zijn lichaam uit. Els at koud vlees en weekte de beskuit in water. Hij stak een sigaret op en leunde tegen de knapzak en de deken.

Dit was dus de Namib; het Sperr-Gebiet van de Duitsers vroeger. Het verboden land waar diamanten voor het oprapen lagen. Een wrede gevoelloze wereld van zand en zon en dorst. Veel mensen waren de Sperr al ingegaan. Maar een paar van hen waren er uitgekomen. Sommigen schatrijk; anderen gebroken en waanzinnig.

Maar de meesten kwamen niet terug. Het schuivende zand waaide hun benen vast; de woestijnwind huilde over hun onbekende graven. In elke bar in het Zuidwesten kon je hun geschiedenissen horen. Mensen die rijk wilden worden. Mensen zoals hij en Venter.

“Hoe ver nog?” vroeg hij aan Willem.

“Moeilijk te zeggen.” Venter tikte met zijn vinger op het kompas. “Ik denk dat we er morgen tegen deze tijd zouden moeten zijn.”

“Ben je zeker dat we goed lopen? Voor mij ziet dit zand er overal hetzelfde uit.”

“Ja, we lopen goed. Het belangrijkste is bij de bomen te komen. Maar je hoeft je geen zorgen te maken. Bij die bomen gaan we komen.”

Willem Els liep als een automaat achter Venter. De ogen verblindende witte zon schoot zijn stralen op hen af en de duinen waren gebroken, bewegende, dansende gedrochten.

Twee keer rustten ze en dronken ze water. De duinen waren nu rood, heel hoog en schroeiend warm. De twee mannen liepen niet meer over het zand, maar zigzagden tussen de zandbergen door.

Willem Els zweette niet meer. Zijn voeten waren opgezet en warm – pijn in zijn schoenen en hij liep domweg in de sporen die Venter maakte. Zijn lippen en neus waren droog en gebarsten en zijn bronchiën floten wanneer hij de warme lucht naar binnen slokte.

Eén keer zagen ze gemsbokken en later een dier dat ze niet konden thuisbrengen. Ze namen weer een rustpauze. Els draaide de stop van de watercilinder los en de reuk van het water drong scherp zijn neus binnen. Hij dronk gulzig, kreeg krampen in zijn maag en voelde het zweet op zijn gezicht uitbreken.

“Kalm aan, stomkop!” riep Venter. “Wil je jezelf vermoorden?”

Water drupte van Els’ mond en zijn ademhaling was diep en zwaar. Met rode, gezwollen ogen keek hij naar de andere man. Venter spoelde twee keer zijn mond en begon daarna beheerst te drinken.

Vanaf het moment dat ze begonnen waren te lopen, had Venter nog geen enkele keer geklaagd over de hitte en de dorst. Nog geen enkele keer was hij gestruikeld of had hij moe geleken. En opeens haatte Els de man met de baard. Els haatte zijn zelfbeheersing, wilskracht en uithoudingsvermogen en zijn grote, sterke lichaam.

Willem stak een sigaret op, maar zijn lippen waren kapot en rauw en zijn wangen stijf en pijnlijk toen hij de rook inhaleerde. Hij schoot de sigaret onbeholpen weg en ging met zijn hoofd op het warme zand liggen, zijn hoed over zijn gezicht.

De volgende ochtend werden de duinen minder, kleiner in omvang, en de grond werd rotsachtig en effen. De rode woestijnduinen lagen nu achter hen en het was een opluchting om over het betrekkelijk effen oppervlak te lopen.

“Daar!” Venter bleef staan en hief zijn geweer een beetje op. “De bomen.”

Els knipperde met zijn ogen en tuurde voor zich uit. Vér achter de effenheid was zand en vlak vóór het zand liep een dunne, vale streep.

“Ja?” vroeg hij hees.

“Dat is een ondergrondse rivier. Nou is het niet ver meer. Kom.”

Bij de rotsen onder de knoestige acacia’s rustten ze.

“Hoe ver nog?” vroeg Els en hij wreef met zijn hand over zijn gekneusde schouders. “Drie vier mijl. Misschien minder. We kunnen er voor de middag zijn.”

Bij de drie platte keien in het stroompje had Venter de knapzak, het waterblik en het geweer gezet. “Help me even,” zei hij en liep naar de tweede kei.

Ze trokken de zware kei weg en Venter groef met zijn handen in het inspoelende zand. Hij tilde een kleinere kei op en haalde een geel zakje naar boven.

“Hier.”

Els legde zijn hoed in het zand en schudde de inhoud van het zakje erin uit. Er waren ongeveer zeventig stenen, de meeste blauwwit, en allemaal groot. Ze waren nu vuil en zonder glans, maar in Kaapstad en Johannesburg waren er mensen die er honderdduizend pond voor zouden geven.

Willems hart bonkte hevig en zijn handen beefden toen hij de stenen door zijn vingers liet glijden.

“Ja-aa werkelijk, Paul! Precies zoals ze moeten zijn. Waar heb je ze vandaan?”

“Van de kust. Verder naar het zuiden.”

“Zijn er daar nog meer?”

“Zat. Maar ik ga daar niet meer heen. Ik stierf zowat van de dorst. En er was politie daar. Nee. Het is de laatste keer…”

Els lachte schor. “Ja, het is altijd de laatste keer. Maar wat doen we nu?”

Venter vulde een van de watercilinders. In het andere blik zat nog wat. “Laten we hier vandaag goed uitrusten. Er is nog meer dan de helft van het water over. Hoe voelen je voeten?”

“Slecht. God weet, ik heb rust nodig.”

Ze sliepen de namiddag en maakten in de avond vuur. Er was warm vlees en oploskoffie en een blikje vruchten op stroop.

Bij het vuur zaten ze te praten. Er was volop water en ze konden uitrusten. Ze hadden de diamanten en zouden over drie dagen in Windhoek zijn.

Die nacht begon de zandstorm.

Els werd wakker, hij hoorde de gierende wind en voelde het bijtende zand tegen zijn gezicht. Hij trok de deken over zijn hoofd en schoof dichter naar de rots. Af en toe sluimerde hij in, maar schrok telkens hijgend naar adem wakker met het huilen van de wind in zijn oren en de mokerslagen van het zand tegen de deken om hem.

Het werd licht; een vuile, vale zonsopgang van wervelend zand en huilende wind. De twee mannen lagen in hun dekens gewikkeld naast elkaar. Af en toe bedaarde de wind een beetje; dan dronken ze water en trokken hun spullen onder het zand vandaan. Hun lippen waren rauw en gezwollen, hun gezichten en handen kapot en rood van het vretende zand.

Zo lagen ze met hun ogen dicht, hun handen voor hun gezicht. En de wind rukte aan hen en beukte hen alle kanten op. Die enorme, vernietigende wind.

Tegen de avond werd de storm heviger. De wind dreunde dof in Willem Els’ oren. Zijn lichaam was stijf en deed zeer, was pijnlijk machteloos. En dan … het zand.

Zand in zijn mond en ogen en neus en oren. Zand dat opgehoopt rond de deken lag en hem dreigde te begraven – bijtend, schreeuwend zand.

Het ene waterblik was al leeg. Het andere nog bijna driekwart vol. Genoeg water voor drie dagen. Maar als de storm nog een dag aanhield? Dan zou er te weinig water zijn. En als de storm nog twee dagen zou duren? Dan zouden ze omkomen van de dorst.

Maar stel nou dat er maar één man was? Dan zou er voor zes dagen water zijn. Een ziekelijke rilling trilde door Els’ lichaam. Maar dan moest hij Venter doden! Dan zou er genoeg water zijn. En de diamanten zouden allemaal van hem zijn.

Maar zou hij de vrachtwagen alleen terug kunnen vinden? Hij streek met zijn tong pijnlijk over zijn kapotte onderlip en op zijn heup voelde hij het zware pistool.

“Nee!” schreeuwde hij, maar kon zijn stem niet boven de wind uit horen. Maar hij moest. Hoe langer hij wachtte, hoe minder water er zou zijn. Hij MOEST! Het gebulder van de storm was nu overweldigend om hem heen. In zijn oren, zijn hoofd, zijn borst, zijn lichaam: donderend, overstelpend.

En toen lag het zware pistool in zijn hand en schoot hij blindelings op de bundel onder de deken naast hem. Als een waanzinnige haalde hij de trekker over, en pas toen het pistool niet meer tegen zijn hand schopte, wist hij dat het wapen leeg was.

Toen wilde hij opspringen en wegrennen. Weg van Venter; weg van het zand; weg van de woestijn. Maar de wind en het zand waren er nog – schreeuwend, vernietigend zand. Als een bang dier kroop hij onder de deken en kreeg een misselijk gevoel in zijn buik.

Bij het eerste licht bleek de storm uitgewaaid. De stilte was tastbaar groot, onheilspellend. Willem Els stond met pijn in zijn lijf op en keek om zich heen. Het landschap was onherkenbaar. Een nieuw duin lag schuin over het stroompje.

Hij was zwak en uitgeput en zijn lichaam was gekneusd. Maar hij kon niet kon niet wachten. Langzaam begon hij in het zand te graven. Hij moest zijn schoenen en het water, het kompas en de knapzakken vinden.

Zijn handen waren gezwollen en rauw. Hij stak zijn rechterhand in de bolling van zijn hoed en begon het zand van de hoop naast hem weg te vegen. Naast hem lag Paul Venter. Bij leven was hij groot en sterk. Nu was hij… lelijk en blauw en er zat zand in zijn mond en neus.

Na een half uur rustte Els. Hij had de schoenen, de knapzakken, het kompas en de lege cilinder gevonden. De riem van de andere cilinder stak boven het zand uit. Hij trok eraan, maar kon het blik niet in beweging krijgen.

Vol moeite en onbeholpen begon hij het zand om de watercilinder weg te schrapen en hij trok weer aan de riem. Het blik gaf gemakkelijk mee – te gemakkelijk. Hij tilde de cilinder op en schudde hem. Hij was leeg.

“Nee, nee, nee!” wurgde het in zijn keel. Het kon niet waar zijn. Hij moest zich vergissen. Het was de wind en het zand en de hitte die zijn brein…

Toen zag hij de twee kogelgaten in de andere watercilinder.

Hij ging zitten en staarde met doffe ogen naar de bus. Weer was er het gebulder van de zandstorm in zijn oren; weer voelde hij het pistool rukken in zijn hand. Maar niet alle kogels hadden hun doel getroffen. Nee – twee ervan waren dwars door de watercilinder gegaan.

Het water dat leven betekende. Nu zat het waardevolle, leven schenkende vocht in het zand van de Namib. En het was twee dagen lopen naar de vrachtwagen. Twee dagen door schroeiend zand onder een koperen zon. Zonder water…

Ineens begon hij te lachen.

De maan stond al boven de horizon. Nog altijd zat de man naast de watercilinder. Het was koud en stil. Rondom hem het zand.

Toen haalde Willem Els het grote pistool uit de holster en duwde een patroon in het magazijn.

Plaats een reactie